In zijn Blikken in de Openbaring besteedt J.H. Gunning jr. (1829-1905) op verschillende momenten aandacht aan Israël. Het gaat dan in de eerste plaats om het bijbelse Israël, maar ook om de verhouding Jodendom en christendom en om Israëls toekomst. Bepaalde gedachten moeten nu misschien anders geformuleerd worden. Is het christendom inderdaad een ‘hogere levenskracht’? Zouden we het vandaag zo mogen lezen, dat het christendom in zijn diepste wezen zonder het Jodendom onbestaanbaar is?
Hieronder volgen enkele fragmenten (in ongewijzigde spelling) uit het vierde deel, te beginnen met de voorrede, waarin hij reageert op de historische kritiek, die zich in zijn tijd breed maakt in bijbelonderzoek en theologie.
(Voorrede, p. VII-IX)
Wat Israëls historie betreft: ik zie alle volken der oudheid slechts een tijdlang bloeien, hun bepaalde plaats in de geschiedenis innemen, hun hoogte bereiken, daarna vervallen en verdwijnen. Israël alleen is door zijn geheelen ontwikkelingsloop heen progressief. Bij alle andere volken sterft de godsdienst vóór het volk, om voor filozofie of poezy plaats te maken, en toont daardoor slechts een schepping van dat volk te zijn; bij Israël daarentegen valt het volk van den godsdienst af, en deze laatste verzinkt daardoor geenszins in het niet, maar ontvouwt in het Christendom een nieuwe, hooger levenskracht. Stelt men Indië als evenknie naast Israël, een breede klove scheidt Israëls reine, harmonische heiligheid van de mystiek, die den Indiër in de natuur doet opgaan, om dan door de geweldige reactie eener lichaamknellende askese zich weêr tegen haar over te stellen. Zie ik Israëls wet aan, ik vind in haar een tastbaar heilige Goddelijke bepaling, die niet uit het eigen streven des volks ontstaat, maar de geheele geschiedenis des volks, onder zijn gedurig tegenstreven, beheerscht; terwijl b.v. bij de Grieken de wetgevers der verschillende Staten eerst ten gevolge van chaotische gistingen des volkslevens optreden, en bij de Romeinen de wet kennelijk ook niet uit God, maar uit het geweld ontstaat. Ik zie voorts de geheele oude wereld, aan het einde harer geschiedenis, vervallen en te niet gaan, omdat het zelfbewustzijn des menschen niet in het ware, op den Schepper terugwijzende, Godsbesef gegrond was, maar de menschheid zich, vruchteloos, autonoom had gesteld, haar uitgangspunt in zichzelf, in haar eigen kracht en zelfstandigheid, had genomen. Daarom kon in haar niet tot werkelijkheid komen de idee der Menschheid, het Organisme, d.i. het levend geheel, dat in elk der leden, in elken enkele, de idee, de ziel des geheels ziet leven. Dit heeft alleen kunnen geschieden door Christus, die als het Hoofd der menschheid aan elken enkele den Heiligen Geest geeft. En Christus treedt niet onhistorisch, niet buiten aanknooping aan het bestaande, met geweld de wereld in. Nergens, en ook voor Hem niet, maakt de geschiedenis een sprong. Om het Individu, den Christus, te bereiken, wordt eerst een geheel volk, Israël, uit den enkelen Abraham geleidelijk voortgekomen, op het plan der geschiedenis gesteld. En ook Israël treedt niet zonder aanknooping aan het oude veelgodendom in de wereld; de moderne kritiek heeft met haar aanwijzingen ten dezen opzichte zekerlijk dikwijls recht. Israël nu heeft de roeping des geloofs, namelijk om de werkelijkheid van het onzichtbare, goddelijke, in de wereld te handhaven. Daarom was het sterk zoolang het aan die roeping vasthield; zwak, zoodra het haar verzaakte. Maar deze geschiedenis Israëls is een voortdurende daad Gods, in woord, roeping, wonder; om duidelijk te toonen dat de Mensch zijn idee, zijn volle waarheid, niet uit zichzelf kan te voorschijn doen komen. Israël alleen heeft en houdt, als een Godsgeschenk dat overal elders ontbreekt, de idee van den Schepper; daarom heeft ook Israël alleen de idee van het ware individu; want waar God niet als persoonlijk, boven de wereld verheven, gekend wordt, daar kan ook de mensch niet als zoodanig gekend worden.
En nu, in aansluiting aan dit alles, de Christus zelf – o hoe heerlijk bevestigt Hem, afgezien van alle andere gronden, de historie als haar middelpunt! … [blz. XI] Christus staat in het midden der historie als de vervulling van Israël en van de heidenwereld. Van Israël; want Israël had het Woord Gods, maar de persoonlijke toeëigening daarvan, het Gode tegemoet komend geloof, was nog niet ontwikkeld. Dit geschiedde in Hem, den Christus, wiens leven in de hoogste, heerlijkste mate een leven des geloofs geweest is. Maar ook van het Heidendom is Hij de vervulling. Het Heidendom heeft twee levensrichtingen: de gedachte en de daad. De gedachte kon niet, zelfs bij Plato niet, tot de idee der Schepping komen; de daad der helden en groote mannen was verlossend en genezend, maar zonder de diepte des kwaads, de zonde; te kunnen peilen of heelen. In Christus nu is de gedachte, het Woord, vleesch geworden. Wat bij de Heidenen (even als in de moderne wereld, zie bladz. I, 83, 119 enz.) gescheiden naast elkaar stond, idee en feit, gedachte en daad, dat is in Christus vereenigd, die daarom juist “de Waarheid” is. Het nieuwe, scheppende in Hem is zijn éénheid met God, welke men tot nog toe wel in woord, gedachte, maar nog niet in werkelijkheid gezien had. In Hem is het ware handelen, niet worstelend, gelijk nog in Israël, het “worstelaarsvolk” (gelijk zijn naam aanduidt) maar vrij, en door de macht des Woords. Zóó herstelt Hij het kranke handelen van den mensch. Zijn handelen grijpt ieder mensch in het middelpunt zijns levens aan, en is aldus in de hoogste mate gemeenschap stichtend.
Israël verwierp het Evangelie. Maar, zegt Gunning op p. 93/4, in een hoofdstuk over Paulus’ apostelschap en leven:
Toch was dat Evangelie in de eerste plaats voor Israël bestemd, en de wijsheid Gods zou nu een omweg inslaan, maar het volk der belofte daarbij niet uit het oog verliezen. Om Israël aan ‘t eind van dien omweg eens nog weder te bereiken, moest nu alles geestelijk aangelegd worden. De gemeente moest nu onder de heidenen, zonder de vormen en den steun van Israëls rijksgestalte (zie bladz. 84 in ‘t vorig hoofdstuk) worden opgebouwd. Daarom verkondigt Paulus de rechtvaardiging uit bet geloof, zonder de werken der wet; maar als hij het diepste zijns harten, b.v. Rom. 9-11, uitspreekt, toont hij zich in brandende liefde voor zijn volk vervuld van ‘t profetisch besef dat, de omweg eens afgeloopen en de volheid der heidenen ingegaan zijnde, het Evangelie der zaligheid tot Israël terug zal keeren om dáár zijn eigenlijk rustpunt te vinden. Zijn dan, volgens hem, de heidenen louter middel voor Israël? In zekeren zin, ja. Paulus maakt er voor de Korinthiërs geen geheim van, dat hij de heerlijkheid zijner bediening stelt in het uitzicht om zijn volk, al zijn het dan ook slechts eenigen uit hen, tot den Heer te brengen. En de heidenen komen, zoo leert hij den Efeziërs, nabij door het bloed van Christus; dus de heidenen komen tot Israël, niet Israël tot de heidenen. Maar toch evenzeer is het wáár, dat die heidenen niet komen tot het Israël dat Christus verwierp, maar tot het ware, geestelijke Israël. En wáár is dat geestelijk Israël te vinden? In den persoon van Jezus, den Opgewekte en Verheerlijkte. Hij toch heeft die twee, Jood en heiden, tot een nieuwen mensch geschapen, en die nieuwe Mensch is Hij zelf, de tweede Adam, het Hoofd der gemeente. (bladz. 4.) Hij, schoon naar het vleesch uit Israël gesproten, behoort zoowel tot de heidenen als tot Israël, daar Hij juist den middelmuur des afscheidsels tusschen beiden heeft verbroken en hun onderlinge vijandschap, in beider vijandschap tegen God gegrond, heeft te niet gedaan. Hij heeft in Zijn Israëlitischen persoon, sedert Hij verheerlijkt is, de bestemming van Israël om alle volken zegenend te omvatten, bewezen en vervuld. De richting des heidens is (III, bladz. 340) de horizontale uitbreiding des geestes over de breedte der wereld; die van Israël het vertikale opstijgen tot God, of liever neerdaling van God tot den mensch: de vereeniging van die twee richtingen als dwarsbalken vormt het kruis, en Christus is daarop gestegen, en daardoor heen op den hemeltroon. Door het kruis heen. Want die tegenstelling tusschen Jood en heiden is niet principieel in ’s menschen wezen gegrond. (Zie bladz. 4). Zij is slechts door de zonde, die overal tegenstellingen maakt, waar God onderscheiding gesteld had; gelijk tusschen hemel en aarde, gezag en vrijheid, God en mensch. Door het kruis nu, door Zijn heilig hoofd te stellen op het kruispunt, op het punt waar die vijandschap van Jood en heiden zich werkelijk samensloot, handgemeen werd, heeft Hij die vijandschap teniet gedaan. En in den nieuwen, tweeden Mensch, in den Verheerlijkte, wordt het droomend voorgevoel des heidens (bladz. 5) in het klare geloof van Israël opgenomen en tot zijn ware bestemming gebracht. Gelijk de jongeling zijn zwevende idealen, als hij in Christus leert geloven, niet wegwerpt, maar ze juist tot klare, vreugdevolle, heerlijke werkelijkheid verheft.
Op “bladz. 84 in ’t vorig hoofdstuk” schreef hij over de brief van Jakobus t.o.v. Paulus’ theologie:
“Wij zien, met welk een reinen, edelen geest wij hier te doen hebben, en tevens, hoe ook hier persoon en geschrift overeenstemmen. In Jakobus wordt ons aanschouwelijk, voor welk een heiliging het Israëlitisme in de gemeenschap met Christus vatbaar is. Daarom zal zekerlijk, wanneer Israël, naar de toezegging der profetie, eenmaal zijn Koning zal erkennen in den geloove, deze brief dan nog een werkzaamheid hebben en verstaan worden gelijk nog nooit te voren. Op dat einde, hetwelk de Heer der heerlijkheid zal aanbrengen, is Jakobus’ oog onafgewend gevestigd, en daarom blijft hij aan den Rijksvorm der gemeente, aan het uitwendige, zichtbare, en aan de belichaming van ’t geestelijke beginsel des geloofs door de werken, met al zijn hart gehecht. Paulus daarentegen (en ziedaar het dieper verschil tusschen hen beiden, waarop wij hier boven doelden) Paulus ziet enkel op het tegenwoordige, geestelijke: op de verbreking van den Rijksvorm der gemeente, gelijk de overgang van het Evangelie van het weerspannig Israël tot de ontvanklijke heidenen die verbreking noodzaaklijk maakte. Wel hield ook Paulus, gelijk wij reeds omtrent de profetische hoofdstukken van zijn brief aan de Romeinen opmerkten, met alle innigheid aan Israëls toekomst vast. Maar voorshands, voor den tegenwoordigen tijd ziet hij, terecht, de gemeente geheel van Israëls ordeningen losgemaakt, zuiver-geestelijk onder de heidenen gevestigd. En op dit geestelijk heden, op deze diepe grondlegging van de gemeente in den verborgen bodem des geestelijken levens is al zijn aandacht gevestigd.
Er is dus toekomst voor Israël. Over Israël in het heden zullen we zelf onze conclusies moeten trekken. Die zullen er, nu, 135 jaar later, voor een deel anders uitzien. Maar omdat er toekomst is, is er hoop. Dat schrijft Gunning op blz. 97/8 zo:
“In afwachting van die toekomst stelt Paulus zichzelf, zijn eigen bekeerde persoonlijkheid, als bewijs dat voor Israël nog dit heil in de toekomst mogelijk blijft. Op de vraag: heeft God dan Zijn volk verstooten? andwoordt hij: dat zij verre, want ik ben ook een Israëliet! De zonde der verwerping van den Zoon des menschen (dus had Jezus gezegd), kan nog vergeven worden: de lastering tegen den Heiligen Geest niet meer. Nu had Israël den Zoon in het vleesch verworpen en gekruisigd, en helaas! ook de getuigenis, daarna door de Apostelen in den Heiligen Geest aan de Verrezene gegeven, werd door Israël niet geacht. Is dat dan niet de lastering tegen den Heiligen Geest, op welke dus volstrekte verwerping van Israël volgen moet? De grondelooze barmhartigheid des Hoogepriesters zegt: neen, nog niet. Maar dat kan alleen dáárdoor geschieden dat, gelijk in een diepzinnige middeleeuwsche mythe zekere koningsdochter alleen door een honderdjarigen slaap van den gedreigden dood kon gered worden, alzoo over Israël de ban van een eeuwendurenden diepen slaap, een gericht der verharding komt. Dat gevoelt Paulus telkens als hij, het Evangelie eerst tot de Joden brengende, ervaren moet dat zij het verwerpen. Die slotsom dier ervaring spreekt hij dan ook in ’t laatste hoofdstuk der Handelingen uit, als de Joden te Rome van hem scheiden; “Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaia den profeet tot onze vaderen, zeggende: gaat henen tot dit volk, en zegt: met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. […]” Welnu, deze zonde Israëls is in Paulus als het ware verpersoonlijkt, gelijk zij den Heer vervolgd en gehaat had: was hij zelf nu desniettemin bekeerd, dan mocht hij dat ook voor zijn ongelukkig en schuldig volk nog hopen.
Uit: J.H. Gunning Jr., Blikken in de Openbaring, vierde deel, Amsterdam, H. Höveker, 1869.