De inspiratie voor dit artikel[i] komt voort uit de herhaalde lectuur van de brief, en het besluit tot dit artikel heeft als achtergrond dat vooral in orthodoxe kringen de interpretatie nog altijd berust op die van Luther, een interpretatie die ervoor gezorgd heeft dat er nog steeds voor veel christenen een bedekking ligt op de Schrift wat betreft Israël. Zo ben ik ook opgevoed: deze brief heeft Luther afgeholpen van zijn wanhopige pogingen om de wet te volbrengen en in de hele kerk was het te horen: er is redding van het oordeel sola fide, sola gratia. Zo herinner ik mij de catechisaties en de preken: daar gaat het om.
Alleen vroeger?
Vandaag weet iedereen langzamerhand wel dat 9-11 gaat over Israël, maar die hoofdstukken liggen toch voor velen nog steeds lastig, passen niet goed in het gangbare gedachtenpatroon en hebben in de brief een ondergeschikte positie. Als er vroeger al uit gepreekt werd ging het over de verkiezing en de verwerping van Jakob en Ezau (9:13). Ook die passage werd christelijk onder de paraplu gebracht van het reformatorisch adagium, maar het verband met de geschiedenis der volken bleef buiten beeld. In het volgend nummer, in het tweede deel van dit artikel, wordt gepoogd deze tekst zijn functionele plaats te geven in het geheel van de brief.
Aan Israël was de eer te beurt gevallen om Jezus voort te brengen. Dat wel. Maar met de kennis van zijn lijden en sterven werd voortaan alles in de Bijbel betrokken op het persoonlijk heil van de christen of het collectieve heil van de kerk. Ook vandaag tref je dat nog aan in genoemde kringen. Om dat heil te verzilveren moet je de christelijke belijdenis ondertekend hebben en in de kerk zitten. Tot de jongste dag. En dus valt Israël buiten het heil. Dat ‘moeten’ is het typisch christelijke wetticisme. En het veroorzaakt ook passivisme in het ongeschreven “dogma”: wij kunnen helemaal niks! In die kerk als wachtkamer gebeurt dan ook meestal niet nog iets anders dan navelstaren, met alle tobberijen van dien, tot we naar de hemel gaan, “als we tenminste maar uitverkoren zijn…” Goede werken zijn te wantrouwen; met de brief van Jacobus weet Luther zelf immers ook geen raad. Het lijkt erop dat Bonhoeffer die brief beter heeft begrepen want voor hem is geloven gelijk aan gehoorzamen en gehoorzamen gelijk aan geloven; dat is navolging. Tegen Abraham zei God: ga! En hij ging. Daarom kwam hij in het beloofde land.
Dietrich Bonhoeffer (Nachfolge) vat het allemaal samen en spreekt van het schijnleven van de goedkope genade. Jacobus duidt met “dood geloof” op hetzelfde. Want gaat het nu om weten en onderschrijven? Dan zijn we z.i. niet verder dan de duivel. Dan is onze redding niet aan de Redder te danken maar aan ons christen/kerklid zijn. Dit is wat Bonhoeffer religie noemt.
Het geloof van de goedkope genade maakt van de kerk een geblindeerd klooster. Binnen de muren van onze religie is het veilig toeven. Daarbuiten is de boze wereld. Luther had echter wel geleerd dat hij het klooster uit moest, de wereld in. De vaak verkeerd begrepen Bonhoeffer moest ook niets van het klooster hebben. Wij hebben hier op aarde geen veilig christelijk “klooster”, geen veilige religie die ons beschermt tegen de duivel. Wie dat denkt heeft hem al binnen gehaald.
Paradoxaal gezegd: het geloof van de goedkope genade is ook vandaag nog springlevend. Vandaar ook dat Israël voor deze christenen nog steeds buiten het heil valt, want dat is niet afhankelijk gesteld van Christus, maar wordt afhankelijk gemaakt van onze handtekening onder de christelijke belijdenis. Zo is er ook voor Israël geen belangstelling meer.
Vandaar dat het goed lijkt om de brief aan de Romeinen nog eens opnieuw te lezen, zonder lutherse bril. Niet vanuit Luthers benauwde situatie, maar vanuit de positie van luisteraar in Rome.
Effect en Wirkungsgeschichte
Helaas is dit geloof van de goedkope genade wel vaak het effect van Luthers getuigenis geworden – terwijl hij dat aanvankelijk zo niet bedoelde, nemen we aan. Maar hoe ging het verder? Je vraagt je wèl af: wat heeft de genade met Luther gedaan? Hoe kan het dat hij aan het eind van zijn leven zo wreed werd over de Joden, zo onbarmhartig op hen inhakte? Omdat ze zich door hem niet lieten overtuigen van zijn christelijk geloof? Lijkt hij daarin mutatis mutandis niet op de man die zijn medemens bij de keel greep nadat hem zelf de schulden waren kwijt gescholden? Wie zijn laatste geschrift Von den Juden und ihren Lügen leest, raakt er compleet ondersteboven van en een protestants hartzeer over deze reformator doet zich gevoelen. Wat ontzettend verdrietig dat het Joodse volk ook door hem nog weer verder van Jezus is verwijderd geraakt. Als we dit echter liever in de doofpot willen doen, om hem, als behorend tot onze goden, de hand boven het hoofd te houden, staan we niet in de navolging van Jezus, die zelf voortdurend bezig was met niet alleen genezingen maar ook met de ontmaskering van wat niet deugde, onderstreept in de tempelreiniging. Bij schijnheiligheid gebruikte Hij scheldwoorden. Zijn woorden waren bepaald niet altijd “zoet” en worden in Hebreeën zelfs vergeleken met een tweesnijdend scherp zwaard.
De langdurige verguizing van de Joden is de meelopende schaduw van dat christelijke wetticisme, dat ontspringt aan christelijke hoogmoed.
Een ander effect is ook dat de wereldgeschiedenis in de kerk uit beeld raakte. Dat hing weer samen met het feit dat hier op aarde niets meer te verwachten viel voordat de jongste dag zou aanbreken. Dat hoefde ook niet – wij waren toch gered? Ietwat triviaal gezegd: passen op de winkel was het enige. De verwachting van het koningschap voor Israël, met Jezus op de troon van David, daar hebben we het in de kerk niet over. Waar de profeten heen wezen, waar de psalmen over zingen, wat de engel Gabriël aankondigde, waar ook Jezus en de discipelen in Handelingen 1 met elkaar over spraken, de messiaanse vrede op aarde, is door de officiële christelijke kerk verworpen als te Joods. Openbaring 20 kunnen we dan ook wel net zo goed uit de Bijbel scheuren. Desgevraagd zegt de dominee dat de uitleg daarvan een heel ingewikkelde kwestie is… en hij begint er maar niet aan. Te lastig, want het gaat om het helderste hoofdstuk in een verder gecompliceerd bijbelboek.
Tenslotte kan ook nog genoemd worden het geloof dat de wet, Gods Torah, door het evangelie zou hebben afgedaan. De oren lijken doof geworden voor wat Jezus leert, ze lijken vaak theologisch verstopt.
Ongeveer alle ingrediënten van de vervangingstheologie zijn geleverd door het geloof van de goedkope genade. En vice versa.
Apostolische brieven
De bijbelse brieven zijn nooit geschreven voor de gezelligheid. Elke apostel had een zorg van waaruit hij pastoraal naar de pen greep. Zo is de eerste brief aan de Corinthiërs geschreven omdat Paulus had gehoord over verdeeldheid en partijschappen onder hen. Daar tegenover, tegenover die leuzen van “ik ben van Apollos” enz., stelde hij zijn evangelie van de gekruisigde Christus, en in dat verband zei hij: “onder u heb ik besloten niets anders te weten dan Jezus Christus en die gekruisigd” (1Cor. 2:2). Tegenover jullie dwaze leuzen zeg ik je dat alleen de gekruisigde Christus en Hij alleen jullie Man is – verder niemand. Niet mensen die jullie misschien hoog hebben, maar Deze, de vernederde. Geen goden tussen Hem en jou. Dan hinder je de kracht Gods die het evangelie is (1 Cor. 1:18 e.v.). Het lijkt me ook een sterk pleidooi tegen de dominocratie.
Ik sta wat langer bij deze tekst stil, omdat hij ook een rol speelt in wat ik noem het Luther-effect. Hij wordt in die sfeer vaak verkeerd begrepen omdat die twee kleine woordjes “onder u” niet zijn opgemerkt of niet zijn gehonoreerd. Ze wijzen naar de Corinthiërs. En ze hebben te maken met hun verdeeldheid. Nogal wat predikanten menen op grond van de geciteerde tekst echter ten onrechte dat de preek altijd moet gaan over het kruis, en dat heet dan Christocentrische prediking. M.i. staat Christus dan nog niet in het centrum, maar alleen zijn kruis, want zo horen we niet wat Hij zegt, wat Hij van ons vraagt en van ons wil. Waar gaat het Hem om in zijn gemeente? Dat willen we toch weten en horen om Hem te kunnen volgen? Toepassing van deze tekst op de hedendaagse gemeente moet verdeeldheid en partijschappen betreffen, maar niet verkeren in een repeterende breuk van eenzijdige preken over het kruis, want dan wordt het kruis misbruikt als een mantra.
Deze tekst is in het Luther-effect ook misbruikt in de zin als zou er na Golgotha niets meer zijn gebeurd wat voor nu van belang is, en dus geen opstanding tot een nieuw leven nu. Nee, wij kunnen niks. Zo te horen lijkt het in de Bijbel alleen te gaan om de kruisiging als offer voor onze redding. En schuldvergeving – wat we verder ook doen? Als zou geen Torah meer gelden, geen verwachting meer bestaan voor Israël, geen verwachting van het messiaanse vrederijk onder “Jezus de Nazoreër en koning der Joden”. Het verbond met Abraham en Israël zegt ons ook al niets meer en is ook in de apostolische geloofsbelijdenis (niet van de Joodse apostelen!) overgeslagen als gepasseerd station – terwijl juist dat verbond op Golgotha vernieuwd is, en alles met de toekomst te maken heeft! (Jer. 31)
Net als elke brief moet ook de brief aan de Romeinen zijn specifieke bedoeling hebben, met het oog op wat nu net daar, in die concrete gemeente speelt.
De brief aan de Romeinen
Laten we het voorlopig als volgt formuleren: er waren in Rome problemen gerezen met betrekking tot de verhouding Jood-heiden. Een andersoortige verdeeldheid dus dan in de gemeente van Corinthe, met haar partijschappen.
Ging het in Handelingen 15 tegen de vermeende suprematie van het jodendom, in Rome wordt kennelijk op het jodendom neergekeken door de “Grieken”.
Dat Luther door deze brief is afgeholpen van zijn geloofsprobleem is geweldig en ook goed te begrijpen, maar daar gaat de betekenis van de brief niet in op. Mijns inziens ligt zelfs het zwaartepunt ergens anders. Paulus lijkt zelf de kern van zijn brief – misschien wel onbewust – voor ons te markeren met zijn zeer persoonlijke emotie. Hoofdstuk 9 begint met zijn hartzeer over zijn volksgenoten en hoofdstuk 11 eindigt met jubelende lofprijzing over hen.
We willen in dit artikel de eerste acht hoofdstukken nalopen om te zien of die deze stelling kunnen ondersteunen, of zij prijsgeven waar Paulus met de brief naar toe wil.
Hoofdstuk 1: Jood en heiden
Paulus is ontegenzeggelijk heel blij met de gemeente in Rome. Hij noemt het evangelie ook nu weer een kracht Gods tot behoud, voor de Joden in de eerste plaats maar ook voor de Griek. Hij beschrijft in hoofdstuk 1 verder de gruwelen van het heidendom die de gemeenteleden nu achter zich gelaten hebben omdat zij tot gehoorzaamheid des geloofs zijn gekomen. Gehoorzaamheid des geloofs is niet hetzelfde als het geloof: door het geloof leven zij nu immers heel anders. Bonhoeffer benoemt het verband tussen geloof en gehoorzamen en zaligheid. Het valt op dat Paulus hier ook de plaats noemt van zijn volksgenoten: eerst de Jood. Je zou toch denken dat dat nu even niet aan de orde was in een brief aan een gemeente die voornamelijk bestond uit heidenen (1:6). Waarom doet hij dat dan?
Met de Grieken zijn natuurlijk niet de bewoners van Griekenland bedoeld, maar niet-Joden in de tijd van het hellenisme, het Griekse denkklimaat dat ook bezig was Rome te veroveren. Er zijn maar twee soorten mensen op de wereld: Joden en niet-Joden oftewel de gojim, de heidenen. Paulus citeert Habakuk: de rechtvaardige zal uit geloof leven, en dat geldt evenzeer voor de Jood als voor de heiden.
Hoofdstuk 2: geloofsgehoorzaamheid
Nu heeft Paulus het over de mens wie hij dan ook is. Allen zijn des doods schuldig. Oordelen over de ander kan dus helemaal niet. En God is in zijn oordeel volstrekt onpartijdig. “Verdrukking en benauwdheid zal komen over ieder levend mens die het kwade bewerkt”. En ook nu volgt: eerst over de Jood en ook over de Griek. Het is ook een volgorde die Paulus met nadruk vermeldt. Met het benadrukken van die volgorde (2:10) ontstaat een profetisch perspectief: ook de verlossing zal eerst de Jood bereiken en dan pas de heiden. Jezus zet zijn voeten op de Olijfberg en niet in de kerk (zeg ik er maar bij). Paulus spreekt vervolgens in het bijzonder over de Jood, en ook tot de Jood, maar deze gemeente (1: 6) zal niet heel veel Joden als lid hebben geteld.
De voorrechten van de Jood zullen hem niet ontslaan van de geloofsgehoorzaamheid noch hem redden van het oordeel. Het loutere feit dat hij besneden is zal hem niet baten. Als de onbesneden heiden zich houdt aan de geboden en de besneden Jood niet… Kortom, de Jood moet weten dat het aankomt op het hart. Daar zetelt het geloof, daar bevinden zich de uitgangen van het leven. Het gaat God om daders der wet, om geloofsgehoorzaamheid in geloofsgehoorzaamheid. Bonhoeffer onderstreept dat.
Een zelfde soort vraag dringt zich op: Wat doet dit uitvoerige excurs over de Joden hier, aan het adres van deze gemeente te Rome die voornamelijk was samengesteld uit heidenchristenen?
Hoofdstuk 3: de Joden bevoorrecht
Al stelt Paulus dat allen gelijk staan ten opzichte van Gods toorn en zijn genade, hij wist nooit verschillen uit. De Joden zijn bevoorrecht. Maar: allen vallen onder het oordeel, bevoorrecht of niet. In het licht van het evangelie van de genade valt er niets te roemen. Paulus benadrukt hier wel meteen Gods trouw aan zijn volk in vers 3! Waarom zou hij dat hier nu juist doen?
In de verzen 21-30 zal Luther begonnen zijn het evangelie te verstaan. In de vertaling van het NBG staat m.i. een hinderlijke vertaalfout. Het geloof van Christus is vertaald met het geloof in Christus. In het Grieks en in het Latijn staat een duidelijke genitivus: het geloof van Jezus Christus (vers 22). Zeker kunnen wij alle vertrouwen hebben in Jezus, maar het is zijn geloof waardoor wij zijn gered – niet het onze. Niemand kan zich ergens op beroemen. Wederom noemt Paulus hier de Jood en de Griek als hij daarop wijst: “Of is God alleen de God der Joden?” Nee, er is maar één God die besnedenen en onbesnedenen rechtvaardigt uit en door het geloof. Er worden twee verschillende uitdrukkingen gebruikt: ek pisteoos (zonder lidwoord) en dia tès pisteoos (met lidwoord). De besneden Jood die in het voetspoor van zijn aartsvader Abraham leeft uit geloof zoals bedoeld door Habakuk, en de heiden vanwege het (datzelfde) geloof – dat hij ondanks zijn andere afkomst heeft aangenomen.
Als we maar niet denken dat nu de wet buiten werking is gesteld! Integendeel: het geloof bevestigt de wet (vers 31). Kennelijk was deze opmerking nodig; waarom? Ik denk: tegen het geloof van de goedkope genade, die typisch heidenchristelijke ketterij. In vers 8 en in vers 15, en in het begin van hoofdstuk 6 wordt dit geloof van de goedkope genade door Paulus ad absurdum gevoerd en op die manier afgestraft. In het jodendom kan dit verschijnsel zich niet voordoen: de Torah is altijd in ere.
Hoofdstuk 4: geloofsvertrouwen
Paulus legt nog eens uit wat hij bedoelt met geloof. De verhouding tussen wet en geloof wordt verder uitgewerkt als voorbereiding op zijn hoofdonderwerp, maar naar onze mening niet als zijn hoofdonderwerp.
In de geschiedenis van Abraham, toen de Torah er nog niet was, geloofde Abraham Gods beloften. Dat geloofsvertrouwen is in Gods ogen gerechtigheid. Abraham kon geen wet volbrengen die er nog niet was; hij was ook nog niet besneden. De gerechtigheid had hij dus niet verworven door zich te houden aan de geboden die er niet waren, maar hij had die gekregen door zijn geloofsvertrouwen dat uitkwam in zijn gehoorzaamheid aan het bevel om zijn omgeving verlaten en in zijn vertrouwen op Gods belofte inzake zijn nageslacht: hij zou vader worden van vele volken. Dat geloof werd hem gerekend tot gerechtigheid.
En dat, zegt Paulus, staat ook beschreven voor jullie als je geloofsvertrouwen gericht is op God die Jezus uit de dood heeft opgewekt; die is overgeleverd om de overtredingen van Jood en heiden, opgewekt om onze rechtvaardiging. Het geloof van Abraham zal ook in Israël en in de christelijke gemeente het geloof zijn dat Habakuk bedoelt en waarin Jezus als enige in volmaaktheid heeft geleefd tot het einde.
De hoofdstukken 5, 6, 7 en 8
Met deze hoofdstukken gaat Paulus nog eens verder de diepte in. Nu Paulus de juridische verhoudingen helder heeft vastgesteld: dat Jood en heiden ten opzichte van de wet en de genade en elkaar volkomen gelijk staan, neemt hij Jood en heiden samen als hij het heeft over Adam en Christus, met “wij dan” (5:1). De gemeente in Rome is natuurlijk ook meer dan alleen het probleem wat er speelt. Paulus is niet alleen vermanende leraar maar ook pastor. Genade is het grote woord, maar van de genade uit groeit juist de geloofsgehoorzaamheid: “Wij zijn der zonde gestorven” en dus wandelen wij in nieuwheid des levens, strijdend tegen de oude mens die pas verdwijnt bij onze dood. Wie zich volledig in dienst stelt zal die strijd aan kunnen. Wij zouden die strijd echter zonder de wet niet kunnen voeren: de wet doet zonde kennen, de wet is een lamp voor onze voet en onze bestemming is om broers en zusters te zijn van de eerstgeborene uit de doden. We zijn geen slaaf van de wet, maar van Jezus. Paulus bemoedigt en stelt hun en ons de hoop voor – de hoop waar hij het zelf ook van moet hebben, ook als hij denkt aan zijn volksgenoten.
Deze hoofdstukken 5 t/m 8 zijn, na die eerste vier, ook als logisch vervolg daarop te verstaan. Hij spreekt de gemeente nu helder toe als één hechte gemeenschap en bemoedigt haar in de strijd die te voeren is in de zekerheid van het geloof. Zij is met hem (Paulus zegt in deze hoofdstukken vaak ‘wij’) verbonden in Jezus Christus en niets kan haar daarom scheiden van Gods liefde.
Samenhang
Het zij verre dat deze hoofdstukken onbelangrijk zouden zijn, want ze hebben in Paulus’ onderwijs en pastoraat een uitgebreide eigen kostelijke inhoud. Toch gaan we ze niet verder bespreken want het gaat in dit artikel om het verband, om de functie ervan in het geheel van de brief. Er is Paulus alles aan gelegen dat de gemeente begrijpt dat zij één is. Hem hadden signalen bereikt over heidenchristelijke hoogmoed ten opzichte van de Joden, die in de volgende hoofdstukken 9-11 ook expliciet wordt genoemd.
In Corinthe moest hij ingaan tegen de partijschappen en hij preekte: alleen Christus en die gekruisigd. In Rome moest hoogmoed worden bestreden en hij preekte: sola gratia, waaraan Jood en Griek beiden hun leven hebben te danken.
Zo nu en dan heb ik in de eerste vier hoofdstukken een vraag ingelast over het waarom van sommige opmerkingen van Paulus in die bepaalde context, en gestipuleerd dat hij in deze hoofdstukken twee groepen toespreekt in die ene gemeente, waar de Joden kennelijk een minderheid vormden (1:6). De Jood eerst en dan de Griek. Pas als hij beiden heeft gewezen op hun afhankelijkheid van Gods genade en meent de eenheid van de gemeente uit Jood en heiden op grond daarvan te hebben aangetoond, kan hij openlijk en expliciet de netelige kwestie in hoofdstuk 9 aansnijden waarbij hij zich ook persoonlijk zo betrokken voelt: dat zijn volk nog gescheiden van zijn messias leven moet. Het gaat er dan om hoe de gemeente in Rome (en onze gemeente) daarmee om moet gaan. Het gaat hem daarbij kennelijk niet alleen om die Joden die lid zijn van deze gemeente, maar om het volk dat zij vertegenwoordigen, zijn volk. Met de gestelde vragen bedoelde ik te wijzen op een rode draad in het betoog: de strijd tegen veroordeling van de ander, tegen de hoogmoed ten opzichte van de Joden en het jodendom.
Na de meest schitterende uitweidingen in 5,6,7,8 komt Paulus in 8:31 e.v. weer terug bij zijn uitgangspunt: niemand kan iemand beschuldigen. In 33: wie zal beschuldigingen inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Denkt hijzelf hiermee nu niet ook eerst aan de Jood?
Deze teksten in het slot van hoofdstuk 8 zijn m.i. een samenvatting van al het voorafgaande, en ze vormen zo de inleiding op de hoofdstukken 9-11.
[i] Dit is het eerste van twee artikelen over de brief aan de Romeinen.