De uitstorting van de Heilige Geest gebeurde niet zomaar ergens en ook niet op een toevallig moment. De wind waait waarheen hij wil. De Geest komt als een geweldige windvlaag en vult het “gehele huis, waar zij gezeten waren”. In Jeruzalem staat dat huis. En het gebeurt als de vijftigste dag vervuld wordt en Joden uit alle windstreken naar Jeruzalem zijn opgetrokken. Jeruzalem is waar volgens Lukas de heilsgeschiedenis plaatsvindt. Daar gaat Jezus heen om zijn uittocht te volbrengen. En daar ontvangen de discipelen de kracht van de Heilige Geest om getuigen te zijn “in Jeruzalem en geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde”. Jeruzalem is het midden.
De Pinksterdag
En daar zijn de discipelen op de vijftigste dag bij elkaar. De vijftigste dag breekt aan als zeven weken vanaf Pesach geteld zijn. Zo staat het in Leviticus. Op de tweede dag van het feest van de ongezuurde broden wordt de eerstelingsgarve, de omer, bij de priester gebracht als een offer van dank voor de oogst. En dan worden de dagen geteld, “zeven volle weken, tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen, dan zult gij de HERE een nieuw spijsoffer brengen.” (Lev. 23:15) Dit is de dag der eerstelingen, het feest der weken (Num. 28:26). Letterlijk: jullie sjavoe’ot. Het is een dag waarop een heilige samenkomst gehouden wordt, zo benadrukken beide teksten. Nog eens wordt het gebod gegeven in Deut. 16:9-12. Zeven weken worden er geteld, waarna het feest der weken gevierd wordt ter ere van de HERE, uw God. Vreugde is kenmerk van het feest, op de plaats die de HERE verkiezen zal om Zijn Naam daar te doen wonen. En dan iets merkwaardigs: “Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden.” Ook Pinksteren is nog Pasen. De laatste dag van het feest van de matzot wordt hier Atseret[1] genoemd (Deut. 16:8). En het lijkt wel of deze slotdag zich over zeven weken uitstrekt. Sjavoe’ot worden zo zeven weken van Pasen. In de Talmoed is Atseret veelal de aanduiding voor het Wekenfeest. “Beloken Pasen”, zou je kunnen zeggen. En zo heeft ook de vroege christelijke traditie het opgevat: Pinksteren als afsluiting van de Paastijd. Philo, de Joodse filosoof uit Alexandrië, geeft een opmerkelijke uitleg aan deze periode van zeven weken: “Het feest van de schoven [de omer] vormt de feestelijke voorbereiding op een ander nog voornamer feest. Immers, vanaf het eerstgenoemde feest begint men te tellen om te komen tot de vijftigste dag, gekenmerkt door dit heilig getal van kwijtschelding dat eigen is aan dit feest. De zeven weken worden bezegeld door één enkele laatste dag, welke in zijn eenheid een beeld is van de onsterfelijke God.”[2] Deze uitleg heeft in de vroegchristelijke traditie weerklank gevonden bij o.a. Clemens van Alexandrië, Origenes en Athanasius.
De vijftigste dag bevat volgens Augustinus een ‘heilig mysterie’: “Want zeven maal zeven dagen zijn er negenenveertig. Wanneer we terugkeren naar het begin van weer zeven [dagen] en de achtste toevoegen, die ook de eerste dag van de week is, dan hebben we vijftig dagen compleet; en deze periode van vijftig dagen vieren we na de verrijzenis des Heren, en zij representeert geen inspanning, maar rust en blijheid.”[3] De achtste dag is die waarop Christus uit de doden verrees. En ook hier breidt de achtste dag zich uit over zeven weken. Zeven weken Pasen is het dus – en dat elke dag. In de woorden van Athanasius in een van zijn paasbrieven: “Deze heilige dag des Heren breidt haar licht, dat met onschatbare genade gepaard gaat, uit over al de zeven komende weken van Pinksteren, tijdens welke wij zonder onderbreking het paasfeest zullen vieren.”[4] Pinksteren heeft hier dus betrekking op de hele periode van vijftig dagen na Pasen. De Vroege Kerk bad in die periode staande en er werd niet gevast. Het was een periode van alleen maar vreugde[5]. En zo wordt de Pinksterdag beeld van de toekomstige opstanding der doden, feest van het eeuwige leven.
De oorspronkelijke inzetting van het feest wordt ook door Philo becommentarieerd: “Dit feest wordt om twee redenen feest der eerstelingen genoemd. De eerste reden is, dat de mens, alvorens hij zich met de jaarlijkse opbrengst aan koren gaat voeden, de eerste snee van de nieuwe oogst en de eerste voortbrengselen ervan, als eerstelingen aan de Schepper aanbiedt. Het is immers passend en in overeenstemming met de vroomheid, dat men, na van God de vruchtbaarheid der aarde als rijkste gave te hebben ontvangen, het koren, dat tegelijkertijd én het noodzakelijkste én het voortreffelijkste voedsel is, niet in zijn geheel aan zichzelf toekent en dat men er ook niets van tot zich neemt, vooraleer men er de eerstelingen van heeft aangeboden aan Degene die het ons verzekert. Dit wil niet zeggen, dat men daarmee reëel iets aan God geeft; alles toch is reeds van Hem, alle goed en alle rijkdom. Maar in dit nederig symbool vertolkt de mens zijn gevoelens van dankbaarheid en kinderlijke aanhankelijkheid jegens Hem die nimmer spaarzaam is met zijn gaven, maar ze onophoudelijk en overvloedig meedeelt. De tweede reden is dat de korenaar het eerste en het voortreffelijkst voortbrengsel van de aarde vormt.”[6]
Merkwaardig wordt het eigenlijk geformuleerd in Handelingen 2. De NBG-vertaling zegt: “En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen.” De Statenvertaling geeft het letterlijker weer: “En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtig bijeen.” De dag van Pinksteren wordt vervuld: de vijftigste dag vanaf Pasen breekt aan, maar het is ook de nieuwe dag, na de nacht. En bij het aanbreken van de dag zijn de discipelen al eensgezind bij elkaar. Cohen Stuart[7] stelt de vraag of ze mogelijk met elkaar een ‘leernacht’ doorgebracht hebben, waarin ze met elkaar over Jezus’ onderwijs gesproken hebben. Tot vandaag is het gebruikelijk in het Jodendom, dat de nacht van de Pinksterdag wakend en lerend wordt doorgebracht. En na de nacht trekt men zingend naar de Westelijke Muur om daar de gebeden te zeggen. Want op Pinksteren heeft God aan Israël de Tora gegeven. De viering van de gave van de Tora begint met leren in de nacht. Cohen Stuart beschrijft de diepe indruk die het bijwonen van zo’n nacht maakte, een ervaring die hem als vanzelf terugvoerde naar het verhaalde in Hand. 2. Het is niet bekend hoe oud dit gebruik is. Meestal brengt men het in verband met mystieke stromingen in het Jodendom. En ook de ouderdom van die tradities laat zich moeilijk vaststellen, al worden de oorsprongen steeds vroeger gezocht. Maar als Handelingen 2 inderdaad verslag doet van een ‘leernacht’, dan zou dit het oudste getuigenis zijn van dit gebruik.
Matan Tora
In de latere Joodse traditie is vooral dit motief kenmerkend geworden: Pinksteren als feest van Matan Tora, de gave van de Tora. Immers, de openbaring op de Sinaï, de verbondssluiting en de Tien Woorden, vonden plaats zeven weken na de uittocht uit Egypte? Pinksteren is dan ook een feest van verbondsvernieuwing. De lezingen die de Talmoed (bMegilla 31a) voor het Wekenfeest geeft, wijzen daar ook op: “Op het feest [Atseret – Sjavoe’ot] leest men uit de Tora Deuteronomium 16:9 en volgende, en als profetenlezing Habakuk 3. Anderen zeggen: uit de Tora Exodus 19, en als profetenlezing Ezechiël 1. Tegenwoordig zijn er twee [feest]dagen (alleen in de diaspora, maar niet in het land Israël). Het eerste [Deuteronomium en Habakuk] lezen we op de tweede dag.”[8] De Misjna (Megilla 3:5) noemt alleen Deuteronomium 16 en verbiedt zelfs om Ezechiël 1 individueel, zonder een ervaren leraar, te bestuderen.
Over het algemeen wordt aangenomen dat in de rabbijnse traditie het motief van de gave van de Tora pas sinds de tweede eeuw bekend is. Cohen Stuart wijst er echter terecht op, dat het ook al te vinden is in het boek Jubileeën, dat in de tweede eeuw voor Christus te dateren is. Jubileeën 1:4 maakt er uitdrukkelijk melding van[9]. Het is merkwaardig, dat ook in de christelijke traditie de verbinding gelegd is tussen de gave van de Heilige Geest en de gave van de Tora. Niemand minder dan Augustinus in zijn brief aan Januarius[10], waaruit ik boven al geciteerd heb, toont aan dat de openbaring op de Sinai op het Wekenfeest valt. “Ook daar immers [in het Oude Testament] werden, na het Paasfeest met de slachtoffering van het lam, vijftig dagen geteld tot aan de dag, waarop aan de dienaar Gods Mozes op de berg Sinaï de wet gegeven werd die door Gods vinger geschreven was.” Augustinus legt uit dat de vinger Gods niets anders is dan de Heilige Geest: in Luk. 11:20 zegt Jezus: “Indien Ik de boze geesten uitdrijf door de vinger Gods”. Volgens Mt. 12:28 zegt Hij: “door de Geest Gods”. De vinger Gods is dus de Geest van God[11]. Maar zegt ook Paulus niet dat we weten dat de wet geestelijk (pneumatikos; Rom. 7:14) is? De Tora en de Geest zijn niet los van elkaar verkrijgbaar.
De Joodse traditie legt het verband tussen Gods wet en vuur. Rabbi Akiva interpreteerde Ex. 20:15, “En al het volk zag de donder”, aldus: “Ze zagen een woord van vuur uitgaan uit de mond van de Almachtige dat werd uitgehouwen op de tafels. Want er staat geschreven (Psalm 29:7): ‘De stem des HEREN klieft vuurvlammen’.”[12] In Deut. 33:2 lezen we (SV) over Gods komen van de Sinaï: “tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen.” De Statenvertaling stemt hier overeen met de rabbijnse interpretatie van het Hebreeuwse woord in de tekst esjdat. De NBG-vertaling leest “een brandend vuur”. De Tora is geschreven met vuur op vuur: “De Tora, die de Heilige Hij zij gezegend aan Mozes gaf, gaf Hij hem als wit vuur ingegraveerd met zwart vuur, vuur vermengd met vuur, uitgehouwen uit vuur en uit vuur gegeven.”[13] Maar ook degene die het Woord bestudeert, komt in vuur en vlam te staan. “Wanneer Ben Azzai [leerling van Rabbi Akiva] de Schrift zat uit te leggen, laaide het vuur rondom hem op. Men vroeg hem of hij zich bezig hield met mystieke teksten. Hij zei hun: nee, maar ik vergelijk de woorden van de Tora met de profeten en de profeten met de geschriften en de woorden van de Tora zijn zo blij als op de dag dat ze werden gegeven op de Sinai. In essentie werden ze gegeven in vuur, zoals er staat geschreven: (Deut. 4:11) die berg nu brandde van vuur.” (Lev. Rabba 16:4)
In het voorafgaande hebben we in verschillende tradities elementen gevonden, die de betekenis van Pinksteren in zich dragen: de eersteling, lof- en dankzegging, opstanding, voleinding, kwijtschelding van schuld, Geest en Wet, verbondsvernieuwing. Ze helpen ons de gebeurtenissen van Hand. 2 te verstaan. We willen nu nog stilstaan bij een aantal momenten in deze geschiedenis.
“Het huis”
Waar waren de volgelingen van Jezus bij elkaar? Lukas vertelt dat een geweldige wind heel het huis, waar zij zaten, aangreep. Welk huis was dat? Cohen Stuart suggereert dat het de tempel is. Dat is het overwegen waard. Welk huis zou er anders plaats bieden aan honderdtwintig mensen? De tempel wordt in het Hebreeuws ook vaak ‘Huis van het heiligdom’ genoemd en de tempelberg heet ‘berg van het Huis’. Ook andere commentatoren[14] hebben gewezen op de mogelijkheid van een ruimte in of bij de tempel. Het is opmerkelijk dat in de gemeenteberichten in Handelingen ook genoemd wordt dat men dagelijks volhardde in de tempel. Een zo’n bericht vinden we al direct aan het slot van Hand. 2 (vs. 46). Daarmee zou stroken dat Jezus’ volgelingen ook op deze Pinkstermorgen ten tijde van het morgengebed (de derde ure) in de tempel waren. En niet alleen dat, maar ook dat ze er de voorafgaande nacht al waren, gegeven de formulering van Hand. 2:1. Dat is er dan tegelijk een natuurlijke verklaring voor dat de wonderlijke verschijnselen die zich voordeden onmiddellijk door zoveel mensen opgemerkt werden. De toeloop die ontstaat, is van mensen die ook in het tempelcomplex aanwezig waren. Pelgrims uit alle windstreken waren er ter gelegenheid van Pinksteren. Waar zouden zij anders zo snel vandaan gekomen zijn? Een andere vraag kan hiermee misschien ook beantwoord worden: hoe was het mogelijk om die dag de drieduizend mensen die gehoor gaven aan Petrus’ oproep allemaal te dopen? Zouden de mikwes van het tempelcomplex daarvoor de gelegenheid geboden hebben?
In hun eigen taal
Lukas geeft een overzicht van de afkomst van de Joden die in Jeruzalem aanwezig zijn en het allemaal meemaken. Er zijn verschillende pogingen gedaan om in zijn opsomming een geleding aan te brengen en haar te herleiden tot de ene of de andere traditie. Hoewel dat nooit helemaal lukt, is er toch wel een globale indeling te maken. Hij begint met een aantal volken in het Oosten, dan noemt hij gebieden in Klein-Azië en tenslotte in Noord-Afrika. Sommigen zien hierin de Diadochen-rijken, die achtereenvolgens Israël hebben beheerst.
Belangrijker is, dat het gaat om vrome Joden uit de diaspora, die ter gelegenheid van het feest waren opgegaan naar Jeruzalem, of wellicht ook in Jeruzalem hun laatste dagen doorbrachten. En al deze mensen, uit bijna alle windstreken, horen de apostelen ieder in hun eigen taal spreken. Welke taal spraken zij? Worden met de verschillende landen cq. volken ook afzonderlijke talen bedoeld? En welke taal hoorden zij de apostelen spreken? Zullen ze in alle genoemde regio’s niet in ieder geval Aramees of Grieks verstaan hebben, en mogelijk beide[15]? Maar ze hoorden hun “eigen taal”, waarin zij geboren waren. Zou de moedertaal van vrome Joden niet Hebreeuws moeten zijn? Hebben ze dat de apostelen horen spreken? Of doen we zo tekort aan het wonder?
De volgelingen van Jezus spreken in andere talen, zoals de Geest hun ingeeft. Elk van de omstanders hoort hen in hun eigen ‘dialektos’ (vs. 6 en 8), wat in de eerste plaats uitdrukkingswijze en vervolgens taal betekent[16]. Het meest lijkt het de mensen nog te verbazen, dat het Galileeërs zijn, die in andere talen spreken. Vs. 11 vat het nog eens samen: wij horen hen spreken in onze talen. Hier staat ‘gloossai’; waaruit we kunnen afleiden dat het dus inderdaad gaat om verschillende talen. Het is, gezien de reacties, een extatisch spreken, maar ze zijn niet buiten zinnen. Wat ze zeggen is geheel verstaanbaar. Het is de lof op de grote daden Gods, die ze luid uitzeggen. Dat is de vrucht van de Geest en het is de inhoud van de vervulling van de Wet.
Petrus maakt met de profetie van Joël duidelijk wat er aan de hand is. God giet Zijn Geest uit over alle vlees en ze zullen allen profeteren en gezichten zien. Petrus wijst op de samenhang van het uitgieten van de Geest met de profetie. In vs. 17 is dat het citaat van Joël zelf, in vs. 18 voegt hij toe, weer na het woord ‘uitgieten’: ‘en zij zullen profeteren’. Ook voor de slaven en slavinnen geldt het gebod van het feest (Deut. 16:11). Mogelijk zinspeelt hij ook op Num. 11:29: “Och, of al het volk des HEREN profeten waren, dat de HERE Zijn Geest over hen gave!” De woorden van de profeten worden verbonden met de Tora. Opmerkelijk is dat het slot van de profetie niet geciteerd wordt: “Op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HERE gezegd heeft, en dat, bij de overgeblevenen die de HERE zal roepen.” Maar in feite vormen deze woorden de structuur van de hele geschiedenis. Het is de aanhef van het verhaal van Hand. 2 en de spits van Petrus’ toespraak.
De verkondiging van Jezus’ dood en opstanding onderbouwt Petrus met Psalm 16:8-11. David spreekt over Jezus. Maar de motieven van de psalm hebben evenzeer betrekking op wat er zojuist gebeurd is. Hun hart is verblijd en hun tong verheugt zich, want ze zagen de HERE alle tijd voor zich. En weer zijn dan de weggelaten woorden sprekend: (Ps. 16:7) “Ik zal de HERE loven, die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.”
Petrus gaat nog even door op David, om te laten zien dat hij niet over zichzelf spreekt: “zijn graf is bij ons tot op deze dag”. Nu is er een traditie, volgens welke David stierf op Sjavoe’ot. Vooral onder oriëntaalse Joden is het nog steeds de gewoonte op het Wekenfeest het graf van David in Jeruzalem te bezoeken[17]. Hoe oud deze traditie is, wordt helaas niet vermeld. Maar het gaat niet om de gestorven David, maar om de levende Christus. “Zo wete dan zeker het ganse huis Israël, dat God Hem tot een Here en Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt.” Jezus heeft ook de Geest van de Vader ontvangen en uitgestort (Hand. 2:33).
De typerende vraag, in verbijstering gesteld, is: “Wat moeten wij doen?” Zoals Israël bij de verbondssluiting zegt: “Wij zullen doen en horen,” (Ex. 24:7) de grondslag van de mitswot. En het antwoord is niet: niets, maar: “Bekeert u en laat u dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden en ge zult ontvangen de gave van de Heilige Geest”. Ga de weg van de tesjoeva, de omkeer. De Geest leert om de Tora te doen. Pinksteren is feest van de verbondsvernieuwing: een vernieuwd verbond met Israël, “want u komt de belofte toe en uw kinderen en allen die daar verre zijn”, de keten van geslachten, die zich naar Joods besef allemaal aan de voet van de Sinaï weten om de Tora te ontvangen en hier in Jeruzalem de Geest ontvangen en redding vinden. Nog eens zinspeelt Petrus op de profetie van Joël: de Here zal ze roepen.
De gave van de Geest is dus niet los te maken van de gave van de Tora. Het Nieuwe Testament kan alleen maar instemmen met de Tora in het getuigenis van de waarheid. Wat heeft dat christenen te zeggen? Nog eenmaal wil ik Augustinus aan het woord laten. Voor hem ligt de verbinding tussen Wet en Geest in de heiligheid. Israël moest zich om de Tora te ontvangen, heiligen. Op de derde dag daalde de HERE neer op de Sinai in vuur, voor de ogen van het volk. Dit was de vijftigste dag na Pasen. “De Wet in de ark der getuigenis representeert heiligheid in het lichaam des Heren, door Wiens verrijzenis ons de toekomstige rust is beloofd; en opdat wij dit ontvangen, wordt liefde in ons ingeademd door de Heilige Geest. Maar de Geest was toen nog niet gegeven, want Jezus was nog niet verheerlijkt. Vandaar het profetische lied: ‘Sta op, o Here, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer heiligheid.’ Waar rust is, daar is heiligheid.”[18]
[1] NBG: “feestelijke vergadering”, SV: “verbodsdag”; anders: “slotdag”
[2] De Spec. Leg., II, 176. Voor de informatie over Pinksteren in de oudchristelijke traditie: J. Daniélou, S.J., Bijbel en Liturgie. Brugge – Utrecht 1964, pp. 450-470.
[3] Epist. LV, c.15, n.28. Eerder zet hij uiteen dat veertig dagen staan voor een leven van inspanning en zelfbeheersing: 40 dagen vasten. Tien staat voor de volmaaktheid. Vijftig is het symbool voor de beloning van de volharding: de rust van de toekomende eeuw.
[4] Ep. Fest. VI, 13.
[5] Aanvankelijk was dat ook zo in het Jodendom. In de loop van de geschiedenis is de omertijd voor Israël overwegend tot een treurperiode geworden, door de rampen die het volk, juist in die periode, troffen: ballingschap, vervolgingen, martelaarschap. Alleen de 33ste dag, lag ba’omer, vormt daarop een uitzondering.
[6] De spec. Leg., II, 179-181. Daniélou 453/4
[7] Zie “Sjavoeot – wekenfeest – Pinksteren”, hoofdstuk 3 in: G.H. Cohen Stuart, Joodse feesten en vasten. Baarn 2003, pp. 97-123.
[8] Vertaling Cohen Stuart, p. 108.
[9] Daniélou, p. 468.
[10] Epist. LV, c. 15, n. 29. Vertaling bij Daniélou, p. 468
[11] Deze wijze van interpretatie door Schrift met Schrift te vergelijken, is zowel bij de Rabbijnen als in de christelijke traditie de gangbare.
[12] Mechilta de-R. Jishma’el, Bachodesj 9. Zie E.E.Urbach, The Sages. Jeruzalem 1979 p. 300.
[13] JSjekaliem 6,1. Zie Tenachon over bijbelse en rabbijnse concepten nr. 16, p.290.
[14] Zie G. Schneider, Apostelgeschichte 1,1-8,40. Budapest 2002, p. 247
[15] Suggestie van prof. P.W. v.d. Horst.
[16] Bauer-Aland, Wörterbuch zum Neuen Testament. 6. Auflage. S.v.
[17] Encyclopedia Judaica, cd-rom-editie 1997, s.v. David’s Tomb. De huidige locatie aangeduid als het graf van David is ongeveer 1000 jaar oud. In de Nieuwtestamentische tijd was waarschijnlijk de juiste locatie nog bekend. Josephus vertelt dat Herodes Davids graf probeerde te schenden, waarop er vurige tongen uit het graf kwamen.
[18] T.a.p. n.30.