De betekenis van het Joodse volk komt kort en bondig tot uitdrukking in een gesprek dat Frederik de Grote met zijn hofpredikant gevoerd heeft. Deze staatsman uit de tijd van de Verlichting was van oordeel dat alle godsdiensten bij grondig onderzoek op een systeem van absurde fabels berusten.
Toen hij zijn hofpredikant naar een bewijs van Gods bestaan vroeg, antwoordde deze: de Joden, sire! Honderden kleine volken uit het nabije Oosten zijn in de loop des tijds immers verdwenen, maar dit ene kleine volk heeft zich dankzij goddelijke bijstand kunnen handhaven. Wie behoefte heeft aan een zichtbaar bewijs voor Gods bestaan, dat niemand kan weerleggen, omdat het voor iedereen zichtbaar is, moet zich rekenschap geven van het bestaan van het Joodse volk.
De Joden zijn ook de enige ooggetuigen van de oudheid, die in hun nageslacht voortleven. Via de Bijbel en de Talmoed leren wij hun fysieke en geestelijke strijd tegen de wereldmachten en het superieure Rome kennen. Ondanks zware verliezen bij de opstand van de Joden tegen Rome is dankzij de discipelen een kern van de Joodse godsdienst doorgedrongen in het machtige Romeinse rijk en is de verering van de God van Israël via het christendom toonaangevend geworden. Maar Rome wilde het Joodse karakter van het christelijke geloof liever vergeten. Jezus werd vereerd als Heer van de kerk, maar niet als de door zijn Vader verheven getuige van Mozes en de profeten, hoewel alleen al zijn verheerlijking op de berg Tabor de harmonie met Mozes en de profeten openbaart.[1] Wie Jezus hoort, hoort ook Mozes en de profeten. Petrus heeft dan ook verklaard dat hij geen fabels gevolgd is, maar een hemelse stem, een bat kol[2], gehoord heeft, die Jezus aanwijst als de geliefde zoon, die de Tora op aarde vervult (vgl. Deuteronomium 30:12; Matteüs 17:5; 1 Petrus 1:16-18).
De eenheid van Jezus met het volk van de Tora komt onder druk te staan, als de Romeinse overheid het gedachtegoed van de oerchristelijke gemeente gaat gebruiken om het Romeinse rijk te versterken en nieuw leven in te blazen. In het bijzonder door het optreden van keizer Constantijn.[3] Hij heeft de staat en de kerk verenigd en zo hebben de kerkvaders en de kerkvorsten zich de schatten van Israël toegeëigend en de kerk heeft zich steeds meer georganiseerd volgens de opbouw van de Romeinse staat. Zij is uiteindelijk de Romeins katholieke kerk geworden.
Geschiedenis van de theologie
Uit de geschiedenis van de christelijke theologie blijkt dat de theologen zich maar zelden op een constructieve en positieve manier rekenschap gegeven hebben van de Joodse oorsprong van hun kerkelijke bestaan. Dat geldt allereerst voor de meeste kerkvaders en voor de oude christelijke kerk die wordt gedomineerd door de christenen uit de volkeren. Weliswaar heeft de opkomst van het calvinisme, vooral in Nederland, tot een herwaardering van het Oude Testament bijgedragen, wat tot uitdrukking komt in de nadruk op de eenheid van het verbond.[4] Toch domineert ook in de gereformeerde traditie het Nieuwe over het Oude Testament. Sterker nog, de theologische focus op de rechtvaardigingsleer met het oog op de predestinatie volgens Romeinen 9 overheerst binnen deze traditie niet alleen de hele brief aan de Romeinen en het hele Nieuwe Testament, maar eigenlijk ook de hele Bijbel.
Hoewel de kerk van Calvijn tot Barth en zijn volgelingen over het beërven van het eeuwige leven dezelfde vraag gesteld hebben als de schriftgeleerden die in de evangeliën met Jezus spreken (o.a. Lukas 10: 25), verschilt het paulinische antwoord van de reformatorische traditie van dat van Jezus. Dat komt doordat Jezus zich tot Joden richt en Paulus tot de volkeren. Israël, inclusief de apostelen, doen de Tora, naar vermogen. Niet volmaakt, zoals Jezus. Richtlijn is de liefde tot God en tot de naaste. Jezus vraagt de schriftgeleerden immers: hoe leest u de Tora? De leesregels en de leefregels van Jezus en de christelijke traditie zijn blijkbaar verschillend. Paulus leest zelf de Tora en onderhield de geboden, maar houdt de volkeren, in casu de Romeinen, voor dat zij dankzij genade, bewerkstelligd door de overvloedige gerechtigheid van de Koning der Joden gered worden.
Jezus heeft zijn Joodse broeders voorgehouden dat zij de Tora dienen te onderhouden. Wie alle geboden gedaan en geleerd heeft, zal groot genoemd worden in het Koninkrijk. Niet voor niets komen het werkwoord ‘doen’ en het zelfstandig naamwoord ‘koninkrijk Gods’ het vaakst in uitspraken van Jezus voor. Voor Israël gelden andere voorschriften dan voor de volkeren. De conclusie van de kerk, die de geboden mag beperken tot de noachitische, is geweest dat Paulus voor Israël en de volkeren de wet heeft vervangen door het geloof in Christus. Die conclusie is onjuist. De vervulling van de Tora is niet een zaak van Jezus alleen. Zo maakt men van Jezus in Israël een koning zonder volk. Maar Jezus oordeelt als Zoon des mensen volgens Matteüs 25 de volkeren op hun daden van barmhartigheid tegenover zijn volksgenoten, de minsten van zijn broeders. Op grond van hun liefdedaden worden deze gelovigen uit de volkeren rechtvaardigen genoemd.
De eenheid van het verbond brengt bij christenen geen bijzondere waardering voor het volk van de Tora met zich mee, integendeel, bijna alle theologen uit de christelijke traditie verwachten in de toekomst een onvoorwaardelijke bekering van de Joden tot geloof in Jezus Christus. Zonder dat zij zich voldoende rekenschap geven van de bijzondere band van Jezus met de Tora. Dat geldt ook voor protestantse theologen uit de twintigste eeuw, die bekend staan om hun vernieuwende belangstelling voor de plaats en betekenis van Israël en voor het tegoed en de zelfstandige betekenis van de Bijbel van de synagoge.
Op grond van onderzoek naar de relatie van God met Israël in de theologie van Miskotte, Van Ruler en Berkhof concludeert A.H. Drost, zij het niet zonder kritiek op inconsistenties, dat de concepten van deze theologen zich kenmerken door een sterk universalistische tendens en een universele duiding van de relatie van God met Israël.[5] Van een evenwichtige verhouding tussen Israël als bijzonder volk van het verbond en de universaliteit van het handelen van God in relatie tot zijn schepping, waarmee de Tora begint, is in hun visie nauwelijks sprake. De particuliere betekenis van Israël is niet (meer) zelfstandig dienstbaar aan het universele heil, maar wordt erin opgeslokt. Het heil dat volgens Jezus uit de Joden is, wordt overgedragen op de kerk. Reeds de kerkvaders hanteerden dit universele model. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan bijvoorbeeld werd dan ook in deze geest uitgelegd: het slachtoffer is de gevallen Adam, de Samaritaan is Jezus en de herberg is de kerk.[6] De komst van Christus wordt volgens Drost door Miskotte, Van Ruler en Berkhof beschouwd als een nieuw begin en wending in Gods relatie met de wereld, noodzakelijk geworden door het falen van Israël in zijn roeping. Jeremia 31: 31-34 wordt door hen niet gezien als een vernieuwd, maar als een nieuw verbond, vervuld in Christus in het teken van de gave van de Geest.
Israël verliest hiermee zijn status als verbondspartner en krijgt in hun theologie pas in de toekomst deel aan het heil. Als de analyse van Drost correct is, blijkt dat deze toonaangevende theologen het oude verbond tegenover het nieuwe verbond stellen. En het nieuwe verbond wordt ook niet met oudtestamentische beloften aan Israël als oorspronkelijke verbondspartner in verband gebracht. Maar het nieuwe verbond wordt wel met het falen van Israël in causaal verband gebracht! Ook als men in aanmerking neemt dat de auteurs in hun werk benadrukken dat de kerk niet beter is dan Israël, is hun marginale aandacht voor Israël als volk, hun dubieuze aanname dat het hele volk Israël Jezus als Messias heeft afgewezen en hun reserves t.a.v. de landbelofte slecht gemotiveerd en daarom bijzonder teleurstellend.
De missie van de Joodse apostolische kern
Volgens Handelingen 15 is het apostolische fundament door twaalf Joden gelegd. De apostelen zijn de vertegenwoordigers van de twaalf stammen van Israël. Zij hebben geen opvolgers[7], want hun getuigenis kan alleen overgeleverd worden en niet vervangen worden door het getuigenis van de volkeren. De apostelen zijn volgens Matteüs 19:28 door Jezus aangewezen als toekomstige regeerders, wanneer de Zoon des mensen op de troon van zijn heerlijkheid zal zitten. Dat is de troon die Jezus van zijn hemelse Vader zal ontvangen. De Mensenzoon komt in het boek Daniël (7:13 vlg.) voor en wordt nogal eens als Messiastitel gebruikt. Jezus brengt de verschijning van de Mensenzoon in Matteüs 16:28 ter sprake: sommigen van zijn discipelen zullen de dood niet smaken, voordat zij het Koningschap van de Mensenzoon zien. Het Koningschap van Jezus wordt daarna op de berg Tabor geopenbaard aan Petrus, Jacobus en Johannes en brengt het leven op aarde over de dood heen in het Koninkrijk Gods.
Bij zijn aanvaarding van de regering over Israël zullen de discipelen de twaalf stammen richten. Bij de wedergeboorte van de schepping zullen zij regeren volgens het goddelijk recht. Daarmee zal de Tora die in Jezus vlees geworden is, ook volmaakt in de twaalf stammen zijn verwerkelijkt. Israël zal dan het middelpunt zijn van de hele vernieuwde schepping op de aarde. Dat deze verwachting bij de discipelen leefde, blijkt uit de samenspraak van Jezus en zijn discipelen gedurende veertig dagen na zijn opstanding. Het geloof in de opstanding was behalve voor de Sadduceeën voor de Joden een vaststaand gegeven, dat dan ook tot de dagelijkse liturgie van de synagoge behoort.[8] De discipelen krijgen van de opgestane Jezus inzicht in alles wat het Koninkrijk Gods aangaat. Maar de opgestane Jezus kan hun vraag naar de tijd van de volledige verwerkelijking daarvan niet beantwoorden, omdat de hemelse Vader daarover beschikt (Handelingen 1:7).
Niettemin verwachtten de discipelen met Israël, ook al kan de komst van de Messias lang uitblijven, dagelijks de komst van het Messiaanse rijk.[9] Wat die verwachting betreft, scheiden zich de wegen van Israël en de kerk volgens de christelijke theologie. Karl Barth bijvoorbeeld ziet het Jodendom sinds het begin van de christelijke jaartelling wel als getuige van de gekruisigde Jezus, maar niet als getuige van de opgestane Jezus.[10] Hierdoor wordt een negatieve visie van de christelijke theologie op het Jodendom bevorderd. Als Jezus zegt: Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld (Matteüs 28:20), past de theologie deze uitspraak meestal exclusief op de kerk toe.[11]
Jezus heeft geen uitspraak gedaan over het ultieme moment van het aanbreken van de Messiaanse tijd. Maar hij zou wel gesproken hebben over het aanbreken van de eindtijd. Deze zogenoemde eindtijdprofetieën van Jezus, waarvan in Matteüs 10:23 en 16:28 sprake zou zijn, zijn volgens de meeste exegeten niet uitgekomen. Uit hun conclusie blijkt echter dat zij profetieën ten onrechte als toekomstvoorspellingen opvatten.[12] De vraag is wat Jezus wel bedoeld heeft. Die vraag is wat Matteüs 10 betreft moeilijk te beantwoorden, omdat Jezus in bedekte termen met zijn discipelen spreekt: wat ik zeg in de duisternis, moeten zijn discipelen in het licht brengen (Matt.10:27). De handelingen van de discipelen als vertegenwoordigers van Israël in de richting van de volkeren geven daar duidelijk uitdrukking aan. Wat Jezus in Matt.16:27 zegt, slaat zeker niet op de eindtijd, omdat het om enkelingen gaat, die de dood niet zullen smaken, terwijl vers 26 over de vergelding spreekt die ieder aangaat. De koninklijke waardigheid brengt voor enkelen blijkbaar onsterfelijkheid, maar de komst van de Zoon des mensen in de heerlijkheid van zijn Vader, vergezeld van zijn engelen, maakt een einde aan de heerschappij van aardse machten. Dat moment, die kairos, wordt door Jezus niet aangegeven.
In Handelingen 2 worden de inzichten van de discipelen door Petrus aan een kern van het Joodse volk bekend gemaakt. Het belangrijkste inzicht is dat Jezus de Nazoreeër hun van Godswege door krachten en wonderen in hun midden is aangewezen en volgens zijn raad en voorkennis door hen is uitgeleverd en door wetteloze mensen is gekruisigd. De boodschap die voor het huis Israël bestemd is, is dat Jezus tot Heer en Messias gemaakt is door JHWH. De inwoning van God vervult het huis waar zij de Geest ontvangen en de goddelijke vonken die zij ontvangen, stellen hen in staat met ieder talig wezen te communiceren, omdat zij de taal van de Schepper spreken die de mens met de adem is ingegeven. Deze Joodse gemeente vormt een hechte geestelijke eenheid die eendrachtig en vrijwillig een onberispelijke levenswandel (halacha) onderhield. De goddelijke geest die deze Joden richt op het grote doel van Gods Koninkrijk stelt hen in staat de boodschap van het herstel van Israël dankzij Jezus uit te dragen in de gehele bewoonde wereld die destijds onder Romeins gezag viel.
Het gezag van de Romeinse overheid is door de christenen uit de Joden onder het gezag van de God van Israël geplaatst. Het Romeinse imperium is ook voor deze Joden geen doel en de keizer wordt door hen niet als heer en verlosser beschouwd. De Joodse weerstand tegen het gezag van Rome is door Jezus nadrukkelijk ondersteund. Omdat Jezus de strijd tegen Rome niet met het zwaard wilde beslechten, hoogstens met het zwaard van de Geest, hebben vele uitleggers de afwijzende houding van Jezus tegenover de macht en de geest van Rome miskend, alsof Jezus zich van stond af aan als verlosser van de mensheid gepresenteerd heeft en niet als redder van Israël.[13] De Jood Jezus zal echter als aanvoerder van Israël de redder van de wereld zijn en boven de keizer worden geëerd. Bovendien krijgt de Joodse ethiek voorrang boven het Romeinse recht. Het doel is ten slotte dat het Romeinse imperium door het rijk van God wordt vervangen. In de eerste door de apostelen gevormde Joodse gemeente leefde deze verwachting sterk. De hier aangegeven denkwijze en levensstijl kan niet aan het latere christendom worden toegeschreven, maar is kenmerkend voor de geestelijke verwachting van de Joodse volgelingen van Jezus, die door de apostelen zijn verzameld en door Gods geest zijn geïnspireerd.
Maar Jezus geeft in Matt. 19:28 eerst aan dat zijn twaalf volgelingen hem in deze wereld gevolgd zijn en spreekt dan over zijn toekomstige Messiaanse status. Het apostolische fundament komt dus voort uit een besneden kern van het volk Israël en is aangevuld met andere Joodse volgelingen van Jezus. Daarna is deze geloofsgemeenschap uitgebreid met gelovigen uit de volkeren. De latere algemene christelijke kerk die zich tegenover het Joodse volk als vertegenwoordiger van de volkeren beschouwde, miskende de fundamentele betekenis die volgens de Bijbel aan het volk Israël te midden van de volkeren gegeven is. Deze miskenning is in strijd met de opbouw van de gemeente die wij in het hele Nieuwe Testament aantreffen: zowel bij Jezus, als bij de twaalf apostelen en bij Paulus als apostel der heidenen.
Uit hun uitspraken blijkt bovendien dat Israël de volkeren voorgaat, omdat Israël de wortel is die de leden van de volkeren als ingeënte takken draagt (Romeinen 11:16). Als Paulus een omschrijving van christenen geeft, gebruikt hij dan ook vaak het voorvoegsel ‘mede’. Zij zijn mede-erfgenamen en mededeelgenoten (Efeze 2 en 3). Het is dan ook bijzonder ongepast en aanmatigend voor vreemdelingen en bijwoners van origine om als medeburgers de Joodse erfgenamen van het verbond van hun eerstgeboorterecht te willen beroven. Ook al zijn wij allen Gods medewerkers volgens Paulus, ieder behoort God te dienen zoals Hij het hem gegeven heeft (1Kor.3:5). Het gaat om het onderhouden van Gods geboden (1Kor.7:18). Hieruit volgt dat Jezus Joden en gelovige heidenen verbindt, maar ook scheidt, want de geboden gelden voor Joden volledig, terwijl de christenen uit de heidenen de noachitische geboden opgelgd krijgen. Beiden zijn echter gericht op de vervulling van de Tora die in Jezus gestalte gekregen heeft.
De eerste Joods-christelijke gemeente heeft zich evenals Jezus en de apostelen georiënteerd op Mozes en de profeten. De oerchristelijke kerk was dus een Joodse aangelegenheid. Jezus zag zichzelf als de lijdende knecht van JHWH en heeft zich ook ten dezen nooit gedistantieerd van het volk Israël, dat volgens de profetieën van Jesaja ook de lijdende knecht is. Deze profetieën dateren wellicht van voor de terugkeer van een deel van de ballingen uit Babel, maar kunnen zeker ook betrekking hebben op andere ballingschappen. In Jesaja 52 wordt naar de Egyptische ballingschap van Israël verwezen. Het lijdende knechtschap werd echter in de synagoge ten tijde van Jezus niet als een kenmerk van de Messias beschouwd, hoewel het tot de voorrechten van de groten in Israël behoorde dat zij door rechtvaardigheid de zonden van het volk konden verzoenen.[14]
Het lijkt niettemin onmiskenbaar dat Jezus de taak van de lijdende knecht op zich neemt, maar ook dat Petrus die missie niet in overeenstemming kan brengen met de Messiaanse status van zijn leermeester[15] (Matteüs 16:16,22,23). Het opnemen van het kruis is door vele Joden en vele christenen misverstaan, omdat het een onderwerping aan de heerschappij van Rome lijkt te zijn. Jezus beoogt er echter een overwinning op Rome mee, die in de opstanding zichtbaar wordt. Jezus verbiedt zijn leerlingen bovendien bekend te maken dat hij de Messias is. Het verbod van Jezus is opmerkelijk en kan erop wijzen dat Jezus geen aanleiding wilde geven voor ontijdige verwachting van de doorbraak van het Koninkrijk van zijn hemelse Vader. Hij ziet bovendien een openlijke confrontatie met de Romeinse overheid als een levensgroot gevaar voor zijn volksgenoten. De voorzichtigheid van Jezus komt ook tot uitdrukking in zijn ernstige waarschuwingen voor valse Messiassen. Dat bleek inderdaad een reëel gevaar. Alleen al in de eerste eeuw na zijn kruisiging dienden zich zes personen als messias aan. De eerste was Theudas in het jaar 44 en de laatste Bar Kochba in 132.
Paulus handhaaft de Joodse kern
Ook Paulus gebruikt volgens Bultmann de benaming ‘knecht van God’ niet[16]. Ik vind dat niet tegen de toepassing op Jezus pleiten, omdat de notie van de lijdende knecht het lijden van de rechtvaardige verklaart. Zowel het volk, als de rechtvaardigen, als Jezus in het bijzonder, hebben geleden als knecht, omdat zij de schuld van andere volken en personen gedragen hebben. En de wetteloze mensen, in casu de Romeinen, hebben de kruisiging voltrokken.
Paulus heeft zoals gezegd het verschil in afkomst tussen de gelovigen in de gemeente gehandhaafd. Dat blijkt als hij tot de gemeente van Korinthe spreekt over de bediening van de verzoening die er is ter wille van de redding van de volkeren. Aan het einde van de tijd zal God die de Here Jezus opgewekt heeft, ons en u opwekken (2 Kor.4:14). Met ´ons´ doelt Paulus ongetwijfeld op de Tora-getrouwe Joden, waartoe hij ook de apostelen en zichzelf rekende. Beiden, de Joden en de christenen uit de volkeren, staan in hetzelfde geloof dat Paulus in Christus als de vervuller van de Tora ziet samengevat. Maar uit het onderscheid tussen ‘ons en u’ blijkt ook dat er twee wijzen van geloven zijn, die door dezelfde Geest geleid worden. De eerste is de wetsgetrouwe Joodse wijze en de tweede wijze van geloven volgt uit de genade, zonder de werken van de wet, maar met de noachitische geboden, die Jacobus in Handelingen 15 noemt.
Het lijden in de ballingschap is gezien als straf voor eigen zonden en als plaatsvervangend lijden voor de volkeren. Als Israël de gevolgen van die straf gedragen heeft, dan is het de lijdende knecht. Jezus is de lijdende knecht bij uitstek, omdat hij de Tora heeft vervuld. Maar het lijden van Israël en het lijden van Jezus kunnen niet los van elkaar gezien worden, omdat beiden tot het Joodse volk behoren en zoon van God genoemd worden. En de notie van de messiaanse opdracht is in Israël blijvend aanwezig, het duidelijkst bij een kern van rechtvaardigen. Paulus heeft ook in de christelijke gemeente het onderscheid tussen de messiaanse kern en de christenen uit de volkeren gehandhaafd.
Jezus zegt bij de doop in de Jordaan dan ook, dat het ons betaamt alle gerechtigheid te vervullen. Hieruit blijkt dat Jezus verbonden is met de rechtvaardigen in Israël, dat oorspronkelijk als volk met de lijdende knecht wordt vereenzelvigd. Omgekeerd heeft het Joodse volk zich niet tegen Jezus gekeerd, maar is hij blijkens vele plaatsen in de evangeliën in brede kringen geëerd en is zijn optreden als heilzaam en zegenrijk ervaren. Dat de heidenen in Gerasa hem verzochten hun gebied te verlaten en de Samaritanen hem en zijn discipelen de toegang tot hun dorp weigerden, omdat zijn aangezicht gericht was naar Jeruzalem, onderstreept het Joodse karakter van de prediking van Jezus. Jezus richtte zich niet op de volkeren van de wereld, maar op het herstel van het volk Israël. Daarbij nam de ommekeer van de afvallige tollenaren een belangrijke plaats in.
Door de blijvende concentratie op Mozes en de profeten, vergelijk ook Hand. 15:25, was de vroege kerk ook bestand tegen de invloed van het hellenisme. De verwerking daarvan verloopt vergelijkbaar met de eerdere verwerking van het hellenisme door Joodse vluchtelingen in Alexandrië. Van de opstelling van deze Joden heeft de vroege kerk kunnen leren hoe zij zich tegenover niet-Bijbelse culturen moest verweren. Zij kwam immers met de Bijbel in aanraking via Griekse teksten, zoals die van de Septuaginta.
Miskenning van Israël ondermijnt fundament van de kerk
Van een schisma tussen christelijke Joden en christelijke heidenen is in het grootste deel van de eerste eeuw nog geen sprake. In de literatuur van de vroegchristelijke kerkvaders overheerst echter de gedachtegang dat de Joden vanwege de vermeende moord op de zoon van God gestraft en voor altijd verstoten zijn. De verwoesting van de tempel en de diaspora zijn daarvan in hun ogen het onomstotelijke bewijs. De christelijke schrijvers beriepen zich verder op Paulus, zonder zijn aanbeveling om de vervulde en dus volledige en eeuwige Tora serieus te nemen. Paulus beoogt de heiliging van het hele leven en heeft in de brief aan de Romeinen (7:12,22) over de heilige wet (Tora) gesproken, waaruit hij niet alleen zijn ellende leert, maar waarin hij ook zijn behagen schept.
Bij het verbond hoort de Tora. Dat laat Paulus onverkort voor Israël gelden. Maar de heidenen die ver en vreemd waren van de belofte, mag de Tora niet als wet opgelegd worden. De Joden blijven ook na Pasen deelgenoten van het verbond met hun God, De christelijke traditie meende zich echter op de profeten te kunnen beroepen, die het volk Israël terecht hadden gewezen. Dat de profeten hun volksgenoten met hun dreigende taal tot andere gedachten en bekering probeerden te brengen, is niet tot de kerkvaders doorgedrongen. Besmet door hellenistische ideeën hebben zij de profetieën als voorspellingen van de toekomst gelezen, waarmee zij de verwerping van het Joodse volk dachten te kunnen bewijzen.
Door een volgende stap werd de breuk dieper. De evangeliën en de brieven kregen de status van een nieuw testament. De verwerking van Tenach in de christelijke kerk veranderde daardoor van karakter. De profeten en de geschriften werden niet langer in het verlengde van de Tora gelezen, maar als vooruitwijzing naar het Nieuwe Testament. Dat is een leeswijze, die afwijkt van de orde van de Heilige Schrift. Het Oude Testament werd gelezen vanuit het Nieuwe. De teksten uit het zogenaamde Oude Testament werden gelezen, alsof ze rechtstreeks betrekking hadden op de gemeente uit de volkeren. Daarmee werd genegeerd dat de Bijbelwoorden van Mozes en de profeten voor Israël bestemd zijn. En werd de Joodse oorsprong van het Nieuwe Testament verwaarloosd. Jezus heeft echter gesproken van de Tora en de profeten, zoals het Jodendom tot op heden van Tenach spreekt. Hij heeft ook de benaming van het Nieuwe Testament nooit gebruikt. De oorspronkelijke lezing van Jezus’ uitspraak bij het laatste avondmaal was: dit is het bloed van mijn verbond (Marcus 14:24). Jezus spreekt hier niet van een nieuw verbond of nieuw testament. En als in het Oude Testament van een nieuw verbond gesproken wordt, zoals in Jeremia 31, betekent dit steevast een vernieuwd verbond, nooit opheffing van een oud verbond.
De oerchristelijke kerk was nog bestand tegen hellenistische en andere niet-Bijbelse invloeden, Paulus heeft op de Areopagus met Griekse wijsgeren gesproken en ze een notie van het Bijbelse echad bijgebracht, hoewel de verkondiging van de wederopstanding van het vlees op grond van het lege graf op weerstand bij de Griekse wijsgeren stuitte. Hun minachting voor de materiële wereld is daar debet aan. Toch is de poging van Paulus ook bij hen niet vruchteloos, want hij mocht de Platonist Dionysius de Areopagiet tot zijn leerlingen rekenen. Na de Tweede Wereldoorlog is de aandacht voor Israël in de kerken toegenomen. Maar wezenlijke verbondenheid met Israël is uitgebleven. Toch heeft Israël de overtredingen van de volkeren als lijdende knecht gedragen en in dit optreden als vader Abraham voor hen gepleit. In de kern is het Joodse volk dus Jezus. Christelijke antizionisten zijn bang dat christenen die sympathiseren met Israël afbreuk doen aan de eerbied voor Jezus. Zij geloven dus niet dat Hij zijn volk van zonden heeft gered (Matteüs 1:21) en dat hij als Koning der Joden voor zijn volk is ondergegaan. Jezus heeft zich zelf niet gericht op de verkondiging onder de heidenen, maar heeft dat aan zijn discipelen overgelaten. Wie zijn volgelingen en volksgenoten zegent, zal door de God van Abraham, Isaäk en Jacob gezegend worden, maar wie ze vloekt, zal door Hem vervloekt worden.
[1] Katholieke exegeten, zoals J. Daniélou, stellen de vereenzelviging van Jezus met de Tora, en wijzen op de samenhang van de transfiguratie met het loofhuttenfeest. Maar plaatsen die vervolgens in de context van de christelijke theologie met voorbijzien van het volk van de Tora. Joseph Ratzinger ziet de transfiguratie als kenmerk van goddelijkheid. De verheerlijking op Tabor ziet hij in het verlengde van de belijdenis van Petrus ervoor (Matt. 16). Zij wijzen evenals het lijden en het kruis volgens deze paus op de goddelijkheid van Jezus. Vgl. J. Ratzinger, Benedictus XVI, Jezus van Nazareth, p.282 vlg.
[2] Encyclopaedia Judaica, IV, 324. De Joodse traditie vermeldt dat de bat kol, de dochter van de stem, bij verschillende gelegenheden gehoord is, o.a. als aankondiging van de begrafenis van Mozes.
[3] Vgl. ‘Keizer en dogma’, in: Israël en de kerk,11/4.
[4] C. Graafland, Het vaste verbond, Amsterdam 1978, p.123.
[5] A.H. Drost, Is God veranderd? , Zoetermeer 2007, p.360 vlg.
[6] Vgl. J. Ratzinger, Jezus van Nazareth, p.194.
[7] De katholieke theoloog Karl Rahner verklaarde in Der Spiegel van 1972, dat Jezus van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid niets begrepen zou hebben. Lapide voegde daaraan toe dat het ook geldt voor de subtiliteiten van de christelijke leer over de triniteit. Vele Joden zijn hierdoor op een dwaalspoor gebracht. Het was z.i. beter geweest als de dogmatiek de oorspronkelijk term tri-uniteit, met de nadruk op eenheid, had gehandhaafd. Vgl. Pinchas Lapide en Karl Rahner, Heil uit de Joden, Hilversum 1985.
[8] Vgl. Het dertiende geloofspunt, geformuleerd door Maimonides, in de geordende gebeden voor het gehele jaar Siddoer Siach Jitschak, ed. J. Dasberg. ‘Ik geloof er volledig aan dat er een herleving der doden zal zijn op een tijd dat de Schepper, wiens naam geprezen is en wiens faam zo hoog en voor altijd verheven is, het wil’.
[9] Vgl. Het tweede geloofspunt, a.w. p.385.
[10] Karl Barth stelt dat Jezus niet toevallig een Jood was, maar noodzakelijk: Das Wort wurde(…) jüdisches Fleisch (Kirchliche Dogmatik IV, I, 181). En: de kerk als geheel is de Joden, aan wie zij alles verschuldigd is, tot op de huidige dag alles schuldig gebleven (KD IV,3, 1007). Niettemin ziet Barth in de Jood de spiegel van de mens die niet in zijn eigen verkiezing wil geloven. Toch heeft Barth de Jodenzending afgewezen. W.L. Dekker, Getuige Israël, Wagningen 1974, p.161.
[11] Scherpe kritiek op de visie van Barth op Israël leverde R. Süss, Het genadeloze bestaan. Een overzicht van de plaats van Israël in de kerkelijke dogmatiek leverde H. Vreekamp in de reeks Verkenning en Bezinning. Vreekamp heeft in vele publicaties de kerk op haar afhankelijkheid van Israël gewezen en wilde ook het hart van de liturgie op Israël afstemmen. Eerder schreven J.H. Grolle en S. Gerssen in deze geest..
[12] Lapide bekritiseert de benadering van profetieën als toekomstvoorspelling, maar valt de conclusie van de christelijke dogmatici en exegeten, zoals R. Bultmann en W.G. Kümmel, dat Jezus zich vergist zou hebben, bij. P.Lapide en U.Luz, Jezus de Jood, 1985, p.47.
[13] In de exegese van F. de Graaff domineert deze tegenstelling in het verlengde van de strijd tussen Jacob-Israël en Esau-Rome. De Joodse traditie stelt tegenover het oude beginsel van Esau het nieuwe van Jacob. Vgl. Israël-Hellas-Rome, Zoetermeer 1993.
[14] Volgens Strack und Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, II, 254.
[15] Strack und Billerbeck, II, p.292: pas in het jaar 150 komt in de rabbijnse literatuur de stervende Messias ben Jozef of ben Ephraim ter sprake. Hiermee is m.i. niet gezegd dat deze gestalte bij de Joden voordien onbekend was.
[16] R. Bultmann, Theologie des Neuen Testaments, 1961, p. 32. Volgens Bultmann heeft de synagoge de lijdende knecht met het volk Israël vereenzelvigd en is de toepassing op Jezus een latere christelijke interpretatie.