In de tijd van de Nadere Reformatie hebben heel wat predikanten zich uitgelaten over de toekomstige bekering van het volk Israël. Ze waren ervan overtuigd dat God het joodse volk genade zou bewijzen. Maar of dit dan ook inhoudt dat het volk naar het vroegere land zal terugkeren? De Engelse predikant Thomas Boston zei in 1716: ‘Of de Joden hun eigen land weer zullen bezitten of niet, wil ik niet met zekerheid vaststellen. Maar ik belijd tot de gedachte over te hellen van wèl. Wat me op dit punt voornamelijk versterkt is, dat de apostel in Romeinen 11 hun nationale bekering besluit uit het verbond met hun vaderen. Dat houdt in dat de Heere hun God en de God van hun zaad zal zijn. En dat de gift van het land Kanaän tot hun eeuwigdurende bezitting, in hetzelfde verbond begrepen ligt.’ Voordat we nog meer stemmen uit het verleden beluisteren, is het goed eerst ‘het verbond met hun vaderen’ te bezien met het oog op de landbelofte.
De belofte aan Abraham en zijn zaad
Wanneer God Abram roept, geeft Hij de opdracht naar het land te gaan dat Hij hem wijzen zal (Gen. 12:1) en dat later Kanaän blijkt te zijn. Wanneer hij daar is, klinkt tot hem de goddelijke belofte: ‘Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven’ (vs. 7). Later wordt de belofte beperkt tot Isaäk en zijn nageslacht (met uitsluiting van Ismaël) en nog weer later tot de lijn van Jakob. Jozef zegt op zijn sterfbed dat het land is beloofd aan Abraham, Izaäk en Jakob (48:24). Dit laatste gegeven wordt vele malen herhaald in de volgende bijbelboeken, waarbij ook wel gezegd wordt dat het land aan de ‘vaderen’ beloofd of gegeven was. In al deze gevallen is sprake van Abrahams letterlijke, fysieke nakomelingen.
In verband met de latere geschiedenis is het van belang te weten of het verbond met Abraham voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is. In Gen. 15 krijgt Abram de opdracht enige dieren te delen en ze in twee rijen neer te leggen. Vervolgens gaat God in de gedaante van een fakkel tussen de gedeelde dieren door. Volgens de gebruikelijke verklaring, gebaseerd op Jeremia 34:18-20, liepen beide partijen plechtig het pad tussen de gedeelde dieren door. Dat betekende: als ik me niet aan de beloften houd, dan mag ik gedood worden, net als deze dieren, en als voedsel dienen voor de roofvogels. G.J. Wenham kiest liever voor de uitleg dat de offerdieren Israël voorstellen en de roofvogels de heidenen. Als alles klaar ligt komt over Abram een angstwekkende duisternis. Zo maakt de HERE hem duidelijk hoezeer vreemdelingschap, dreiging en benauwdheid bij het bondsvolk horen. Dat zullen zijn nakomelingen ervaren in Egypte. Het vierde geslacht zal uit Egypte weggaan en hier in Kanaän komen wonen. De belofte is hier onvoorwaardelijk.
In Genesis 17 wordt het verbond met Abram bevestigd. Hier blijkt het om een wederkerige relatie te gaan. De HERE verlangt eerbied, geloof en gehoorzaamheid. ‘Wandel voor mijn aangezicht en wees onberispelijk’ staat in vers 1. Vervolgens komt een gedeelte waarin God zijn kant van het verbond belicht: ‘Wat Mij aangaat’ (vs. 4-8). Daarna komt een gedeelte waaraan Abram en zijn nageslacht moeten voldoen: ‘Wat u aangaat’ (vs. 9-14). Voor zover de gehoorzaamheid een conditie is, beantwoordt Abraham er aan. Dit maakt het verbond onconditioneel voor het nageslacht.
De (on)voorwaardelijkheid in de geschiedenis
Thans valt na te gaan in de latere wetgeving en geschiedenis of de belofte van landbezit op zichzelf onconditioneel is, maar door personen of generaties verzondigd kan worden. Het land Kanaän is aan Abraham en zijn nageslacht beloofd, maar de aartsvaders mogen het nog niet in bezit nemen, want de zonde van de inwoners is in hun tijd nog niet tot een climax gerezen (Gen. 15:16). Pas een paar eeuwen later mogen de Israëlieten de inwoners uitroeien, waarmee zij een goddelijk gericht uitvoeren. Het volk van God krijgt het land nu niet in volstrekt eigendom. Want wanneer Israël zwaar zondigt, kan het zelfs verdreven worden uit het land (Deut. 4:27, 28:63, 29:28). Maar dan staat er iets wonderlijks in h. 30: Als het volk weggerukt zal zijn uit het land en verstrooid zal zijn onder de volken, zal God zich weer ontfermen. Hij zal de Israëlieten vergaderen uit al die landen en ze in het land Kanaän brengen. Vervolgens zal Hij hun hart besnijden, zodat ze in oprechtheid Hem zullen dienen (vs. 1-10).
In het gebed van koning Salomo bij de inwijding van de tempel lijkt hij deportatie te veronderstellen bij een nederlaag van Israël tegenover de vijanden. Want hij bidt: ‘Hoor Gij dan in de hemel en vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt’ (vs. 34). Wanneer de eerste veroveringen onder leiding van Jozua geschied zijn en Jozua afscheid neemt, waarschuwt hij het volk nadrukkelijk dat ze zich moeten houden aan de geboden Gods. In dat geval zullen ze in het land kunnen blijven wonen. Doch indien ze ongehoorzaam zijn, zullen ze verdelgd worden (Joz. 23:3-16).
Dat de mate waarin de zegen ervaren wordt afhankelijk is van het geloof en de gehoorzaamheid van het nageslacht van Abraham, blijkt ook uit het feit dat God de grenzen in gunst of ongunst kan wijzigen (Deut. 11:22-25; 12:20; 19:8). Het boek Richteren laat zien dat de Israëlieten niet volharden in de verovering (1:19-36) en andere goden gaan dienen. De engel te Bochin klaagt het volk aan en zegt dat de vijanden zullen blijven wonen in het land (2:1-3).
Uit deze gegevens valt op te maken dat het volk zich het wonen in Kanaän onwaardig kan maken. Maar ook, dat God zich op den duur weer zal ontfermen. De belofte blijft, maar niet elke volgende generatie deelt in dezelfde mate in de zegen.
Voor hoelang geldt het eeuwige verbond?
In Gen. 17: 7, 13 en 19 is sprake van een berit le’olam: een eeuwig verbond Het woord ‘olam houdt meestal in een continuïteit tot in een ver verwijderde toekomst. Voor hoelang gelden dan de toezeggingen aan Abraham? Een belangrijk gedeelte in dit verband is Jer. 31:35-37 ‘Zo zegt de HERE, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is HERE der heerscharen: Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des HEREN, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. Zo zegt de HERE: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des HEREN.’ Dat betekent: zolang de zon en de maan er staan, blijft het volk Israël verbondsvolk. En zo lang geldt ook de landbelofte. In het slot van Jer. 31 wordt deze ook genoemd. Dus ook voor onze tijd heeft deze belofte zeggenschap. Het woord ‘eeuwig’ heeft in ieder geval de reikwijdte van: deze aardse bedeling.
2 Korintiërs 3 en Hebreeën 8
Vanuit het Nieuwe Testament zou tegengeworpen kunnen worden dat het oude verbond toch ‘een bediening des doods’ was volgens Paulus en dat er nu een ‘bediening des Geestes’ gekomen is. De Brief aan de Hebreeën heeft het – met een beroep op Jer. 31 – over een nieuw verbond. ‘Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning’ (vs. 13). Bij deze teksten is het natuurlijk van groot belang om te beseffen over welk verbond zij spreken. Het blijkt dat ze niet gaan over het gehele Oude Testament, maar alleen over het verbond van de Sinaï. Er is sprake van de stenen tafelen, het priesterschap van Aäron en de offerwetgeving. Het Sinaïtisch verbond en de tabernakeldienst zijn bedoeld, en die zijn in bepaalde opzichten verouderd, maar dat geldt niet van het verbond met Abraham. Het is interessant om te lezen wat A. Saphir schrijft in zijn boek Een Hebreër over de brief aan de Hebreën: ‘Niemand kan dit deel der profetie (Jeremia 30 tot 33) lezen en de geringste twijfel koesteren, dat letterlijk Israël het zaad van Abraham en hun herstel in hun eigen land het onderwerp vormt van deze Goddelijke belofte’ en ‘De wet van Mozes, het oude verbond, was de verdwijning nabij. Maar de Messiaanse beloften waren nimmer met deze bedeling in verband gebracht. Zij waren gegrond in de belofte aan Abraham, en vervuld in het verbond der genade (…) En nu Christus het heilige der heiligen was binnengegaan met Zijn eigen bloed, was het oude in feite voorbij, maar bleven Gods beloften voor zijn uitverkoren volk in Abraham vast en onveranderlijk’. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het NT geen wijziging aangeeft ten aanzien van de landbelofte die veel eerder gedaan is. Uit het feit dat het NT grotendeels zwijgt over deze zaak mag dus niet geconcludeerd worden dat de landbelofte niet meer geldt.
De grenzen van het beloofde land
Bezien we nu de omvang van het beloofde land, om daarna te vragen naar de verwerkelijking ervan in verleden, heden en toekomst. Het OT kent twee soorten beschrijving van het gebied dat vaak met de naam Kanaän aangeduid wordt (Gen. 17:8, enz.). De grenzen ervan zijn voor ons hiermee niet duidelijk, maar in de tijd van de aartsvaders en Mozes moet hiermee een duidelijk omgrensd gebied aangeduid zijn. Het beloofde land wordt diverse keren globaal aangeduid. Dit gebeurt in de volgende bijbelgedeelten:
– Gen. 15:18 ‘van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat’.
– Ex. 23:31 ‘het gebied van de Schelfzee (Rode Zee) tot de zee der Filistijnen [= Middellandse Zee], en van de woestijn tot de Rivier [Eufraat]’.
– Num. 13:21 ‘van de woestijn Zin tot aan Rehob toe, waar de weg naar Hamath begint (of: tot Lebo Hamath)’.
– Deut. 1:7 ‘het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat’.
– Deut. 11:24 ‘van de woestijn af tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee toe’.
– 1 Kon. 8:65 en 2 Kron. 7:8 ‘van de weg naar Hamath af tot aan de beek [wadi] van Egypte’.
– 2 Kon. 14:25 ‘van de weg naar Hamath tot de zee der vlakte [Arabah]’.
– Jes. 27:12 ‘van de rivier [Eufraat] af tot de beek [wadi] van Egypte toe’.
Deze algemene beschrijvingen geven globaal de grenzen van het land aan. De discussie over verschillende aanduidingen laten we aan de bijbelcommentaren en monografieën over. Voor onze probleemstelling is wel van belang of de Eufraat als noord- of als oostgrens aangeduid wordt. Als de Eufraat de oostgrens is, houdt dit in, dat een heel groot gebied ten oosten van de Jordaan is beloofd. Als de Eufraat de noordgrens is, hoort het gebied van Syrië (Aram) erbij, maar het gebied in oostelijke richting kan heel beperkt zijn geweest. Het Overjordaanse hoorde niet zondermeer bij het beloofde land. Num. 32:30-32; 34:2,12; 35:10; Deut. 32:49 en Joz. 22:9-11 maken duidelijk dat het land Kanaän uitsluitend ten westen van de Jordaan ligt. Dit maakt aannemelijk dat in de bovengenoemde globale beschrijvingen van het land de Eufraat de noordgrens is en niet de oostgrens.
Gelukkig zijn er ook specifieke beschrijvingen. We vinden deze in Num. 34:1-12; Joz. 15:1-12; Ezech. 47:15-20 en 48:1,28. Hier staan beschrijvingen van het land, geschreven in de woestijntijd, de tijd van de verovering en de tijd van de ballingschap. Ze betreffen verschillende situaties. Bij onderlinge vergelijking blijken deze beschrijvingen overeen te komen. Het gebied van Syrië wordt bij het beloofde land gerekend, maar het Overjordaanse niet. De Jordaan is de oostelijke grens. Hiermee wordt bevestigd dat de Eufraat bedoeld is als noordgrens in de eerdere beschrijvingen. Overigens zijn er een paar uitspraken in het OT die aangeven dat Gilead, het noordelijke gedeelte van het Overjordaanse ook toegezegd is aan Israël. Dit gebeurt in Jer. 50:19 en Zach. 10:10. In deze laatste tekst staat: ‘Ik zal hen brengen naar het land Gilead en de Libanon; doch dit zal voor hen niet toereikend zijn.’ En in Obadja 19-20 staat dat Benjamin Gilead zal bezitten. De hoofdstukken 40-48 van Ezechiël geven een gedetailleerde beschrijving van een tempel en aan het eind wordt een verdeling van het land gegeven. Dit visioen stelt de uitleggers voor veel raadsels. Overzien we de gegevens van de landverdeling bij Ezechiël, dan bemerken we dat het land Kanaän in eigenlijke zin ten westen van de Jordaan ligt. De genoemde grenzen komen goed overeen met de beschrijvingen van Mozes en Jozua.
Verhouding van de beschrijvingen
De vraag rijst nu, hoe de verhouding is tussen de algemene en de specifieke beschrijvingen. Het is duidelijk dat het gebied van de rivier de Nijl (of de beek van Egypte) tot de rivier de Eufraat groter is dan de specifieke beschrijvingen aangeven. Er zijn twee mogelijkheden ze met elkaar in overeenstemming te brengen:
1) de algemene beschrijvingen zijn zo algemeen dat ze niet als precieze grenzen opgevat mogen worden. ‘De rivier de Eufraat’ geldt dan slechts als globale aanduiding van de noordelijke richting, zonder dat de grens ook inderdaad bij deze rivier ligt.
2) de algemene beschrijvingen geven aan wat God uiteindelijk bedoeld heeft voor Israël, maar in de praktijk hebben de Israëlieten dit land nooit bezeten. De specifieke beschrijvingen geven de praktijk aan, de algemene beschrijvingen de ideale situatie (die eventueel in de toekomst nog gerealiseerd zal worden).
Tegen de tweede harmonisatie pleit, dat de verslagen van de verovering in het land nergens blijk geven van pogingen dit uitgebreide gebied in bezit te nemen. Van speciaal belang is in dit verband Joz. 13:1-7 dat aangeeft welke gebieden nog veroverd moeten worden. Persoonlijk voel ik het meest voor de eerste opvatting: de algemene beschrijvingen geven de grote lijnen, de specifieke beschrijvingen geven de details, en daar blijkt dan uit dat de eigenlijke grenzen een kleiner gebied beslaan.
De vervulling in de tijd van het OT
In Joz. 21:43-45 en 23:14-15 en Neh. 9:8 staat dat God het land gegeven heeft en daarmee de belofte aan Abraham vervuld heeft. Men zou verwachten dat de grenzen van Num. 34 bereikt zijn en veiliggesteld. Maar de verslagen in Jozua en Richteren geven een geheel ander beeld: grote delen bleven onveroverd; in die gebieden bleven diverse bevolkingsgroepen wonen (zie o.a. Richt. 3:1-6).
Hoe was het in de tijd van de monarchie? Bij de inwijding van de tempel door Salomo lezen we van een grote schare, van de weg naar Hamath af tot aan de beek van Egypte (vs. 65). Tevens zegt Salomo dat God al zijn beloften aan Mozes vervuld heeft (vs. 56). Toch blijkt uit andere gedeelten dat ook in de tijd van Salomo het land niet geheel in het bezit van de Israëlieten is geweest. Zo was het land van de Filistijnen niet direct onder Israëlitisch bestuur (1 Kon. 4:7-21; cf. 2 Kron. 9:26). De Filistijnen brachten tribuut. Ze waren dus onderworpen, maar niet direct een onderdeel van het rijk van Salomo. Zo lijkt het ook erop dat het kustgebied van de Feniciërs boven Tyrus, bewoond door de Sidoniërs, nooit onder Israëlitische heerschappij of schatplicht is geweest.
In Neh. 9:7-37 wordt de geschiedenis van Israël verhaald. In vs. 8 staat dat God getrouw was aan zijn belofte aan Abraham en het land gegeven heeft. Maar in vs. 26vv. wordt de ongehoorzaamheid van het volk getekend, waarvan het gevolg was ‘Gij hebt hen in de macht van de volkeren der landen gegeven’. Dus van Gods kant geldt: Hij heeft de belofte gestand gedaan. Van de kant van het volk geldt: door ongehoorzaamheid is de belofte Gods nooit geheel gerealiseerd. M.a.w.: Gods belofte bleef staan en was op zichzelf onconditioneel. Maar elke generatie in Israël was door gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid verantwoordelijk voor de mate waarin deze belofte gerealiseerd werd.
De vervulling in het heden en in de toekomst
In Deut. 30 staat dat de verdreven Israëlieten zich in den vreemde zullen bekeren. De HERE zal zorgen voor de innerlijke bereidheid tot gehoorzaamheid aan de condities van het verbond en daarmee het oude verbond gestand doen. In Ezech. 36 wordt de belofte gegeven van innerlijke vernieuwing: ‘En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen. En gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb.’ (vs. 27v.). Dus de innerlijke vernieuwing geeft ook de mogelijkheid te blijven wonen in het land. Hiermee wijst het OT heen naar een complete vervulling die nog nooit verwerkelijkt is. De gedeeltelijke vervullingen wijzen naar Gods trouw de eeuwen door. Maar toe nu toe is er nog nooit een volmaakt gehoorzame generatie geweest. De landbelofte vraagt om een leven in gehoorzaamheid overeenkomstig het Nieuwe Verbond.
Als we beseffen dat de babylonische ballingschap een uitvloeisel is van de verbondsdreiging in Deuteronomium, ligt het voor de hand om na te gaan of er eventueel nog een tweede keer een ballingschap is geweest. Naar mijn overtuiging is de tweede ballingschap begonnen tijdens de verwoesting van de tempel door de Romeinen in het jaar 70 en is het einde van deze tweede ballingschap in de afgelopen eeuw begonnen, met name na de stichting van de staat Israël. Het is gebruikelijk de profetische teksten over verstrooiing en terugkeer te betrekken op de babylonische ballingschap. Doch dat is niet in alle gevallen mogelijk. Met name teksten uit Zacharia, die leefde in en na de tijd van de terugkeer, kunnen hier genoemd worden. Bijv. Zach. 10:9-10: ‘Wel zaai Ik hen onder de volken, maar in verre streken zullen zij aan Mij denken; zo zullen zij leven met hun kinderen, en terugkeren. Ja, Ik zal hen terugbrengen uit het land Egypte, en hen uit Assur vergaderen; Ik zal hen brengen naar het land Gilead [in het Overjordaanse!] en de Libanon’. Een tekst als Zach. 8:7 spreekt over een terugkeer uit de vier windstreken. Deze gedeelten (en hun context) hebben een grotere reikwijdte dan de babylonische ballingschap en moeten betrokken worden op latere verstrooiing en terugkeer. Zef. 2:7 spreekt over het bezit van de Filistijnse stad Askelon: ‘De kust zal ten deel vallen aan het overblijfsel van het huis van Juda; daarop zullen zij weiden; in de huizen van Askelon zullen zij zich des avonds legeren, want de HERE, hun God, zal acht op hen slaan en een keer in hun lot brengen.’ In de huidige stad Askelon bevindt zich op het stadsplein een steen met deze tekst in het Hebreeuws. Op grond van zulke bijbelgedeelten mag verwacht worden dat het joodse volk in de toekomst eens het totale land in bezit zal hebben. Dit landbezit zal samengaan met de erkenning van de Messias.
Vroegere exegeten
In vroeger eeuwen zijn er diverse theologen geweest die zich over de landbelofte hebben uitgelaten. De Engelsman Th. Brightman heeft een toekomstige terugkeer van het joodse volk naar het eigen land voorzien. Dit deed hij in de verklaring op het boek Openbaring die twee jaar na zijn dood in 1607 gepubliceerd werd. Kort daarna schreef Sir Henry Finch The Worlds Great Restauration. Or, the Calling of the Jewes, and – with them – of all the nations and kingdomes of the earth, to the faith of Christ. Twee Engelse puriteinen, Joanna en Elbeneser Cartwright, die in Amsterdam woonden, schreven in 1649 een brief aan het Engelse parlement, waarin staat: ‘Door gesprekken met Joden en door onderzoek van de profeten vinden wij met hen dat de tijd naderbij komt van hun terugkeer naar Israël. En dat de inwoners van Engeland samen met die van Nederland de eersten moeten zijn om op hun schepen de zonen en dochters van Israël te brengen naar het land dat hun vaderen, Abraham, Izaäk en Jakob tot een eeuwige bezitting is beloofd.’
Op grond van teksten als Deut. 30, Amos 9:14-15, Ezech. 37, Jes. 62:1-4 en Zach. 2, 12 en 14 concludeert W. à Brakel dat het joodse volk bekeerd zal worden en in het land Kanaän zal komen wonen. Hij wijst af dat de teksten louter betrekking hebben op geestelijke zaken. ‘Bij iedere plaats is wel nadrukkelijk getoond, dat ze spreeken van Israël, en wat hun wedervaren zou, en naar ziel en ook naar lichaam.’
W. Greenhill zegt: ‘Maar daar en boven, als de Joden zo zullen bekeert zyn, dan zullen zy het land Canaan weder in bezit krygen, en bewonen. Daarom belooft God zo dikwils, dat hy ze zal van alle kanten vergaderen, en weder in hun land brengen.’ Izaäk da Costa neemt overigens op grond van Ezech. 37 en Zach. 12 een omgekeerde volgorde aan: eerst nationaal herstel en daarna pas bekering. Ook voor zijn vriend A. Capadose is het duidelijk dat de profetieën ‘ons ontegenzeggelijk eene toekomst voor oogen stellen, waarin het thans over de geheele wereld verspreide Israël terug zal keeren, en in bezit, in eeuwig bezit, zal ontvangen het beloofde land, zoodat alsdan zal vervuld worden, wat door den Godsman Joël den volke van Gods wege werd toegezegd: Juda zal blijven in eeuwigheid, en Jeruzalem van geslachte tot geslachte (Joël III:20.).’
Deze getuigenissen mogen voldoende zijn om aan te geven dat de landbelofte door diverse vroegere uitleggers beschouwd werd als van blijvende geldigheid. De Nederlandse Hervormde Kerk staat met haar handreiking Israël: volk, land en staat in dit opzicht in een lange traditie.
Praktische consequenties
Op grond van het OT (en indirect het NT) is het duidelijk dat het land toegezegd is aan het volk Israël. Het land blijft echter in bezit van God. Op grond hiervan is het minder juist om te spreken over een recht dat Israël op het land heeft. Israël blijft afhankelijk van Gods goedkeuring en zegen om in dit land te wonen. Jozua kreeg de nadrukkelijke opdracht tot verovering ‘Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik ulieden, zoals Ik tot Mozes gesproken heb’ (Joz. 1:3). Maar die opdracht geldt niet elke tijd, want toen het volk bij een eerdere gelegenheid ongehoorzaam was en toch het land wilde gaan veroveren, leed het een smadelijke nederlaag (Num. 14:39-45).
Het feit dat God het land in zijn wijsheid heeft toegezegd aan het volk Israël, betekent ook, dat Hij aan bepaalde generaties het gebruik van het land kan ontzeggen. Ook kan Hij bepalen dat men slechts een gedeelte van het land mag gebruiken. Het huidige joodse volk is drager van oude beloften, maar de vervulling van de beloften staat in de Bijbel meestal in een context van berouw en bekering van het volk, van vereniging van de twaalf stammen en ook van de komst van de Messias. Het is riskant slechts enkele beloften hieruit te nemen en die zelf proberen toe te passen met verwaarlozing van de samenhangen. De beloften aan Abraham kunnen daarom naar mijn overtuiging niet direct vertaald worden in politiek handelen.
Abraham heeft het bezit van het beloofde land zelf niet meegemaakt; dat bleeft bewaard voor de toekomst. Zijn neef Lot kiest de Jordaanvlakte om daar te gaan wonen. Doch nadat dit gebeurd is, belooft God ‘Sla toch uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven’ (Gen. 13:14-15). De tijdelijke opgave van rechten op het land streed niet met de belofte. Zo kan het ook in de huidige situatie vanuit politiek standpunt bezien bittere noodzaak zijn land op te geven, in een afweging van alle belangen. Wie zijn wij dat we daarover kunnen oordelen? Door bepaalde politieke besluiten en de huidige gespannen situatie lijkt de vervulling van Gods belofte steeds onmogelijker te worden. De geschiedenis bevat echter vele bewijzen dat God juist door de onmogelijkheden heen zijn raad volvoert.
Literatuur
M.J. Paul, ‘De grenzen van het land Israël volgens het Oude Testament’, in M.J. Paul, L.W.G. Blokhuis en P.A. Siebesma, Land voor vrede? Een studie over Israëls landsgrenzen, Kok Voorhoeve te Kampen, 1993, 9-25 en 53-55 (landkaartjes). Hierin staan bronverwijzingen voor de meeste citaten van vroegere theologen.
M.J. Paul, ‘Loofhuttenfeest of ‘der christenen sabbath’? Hermeneutische en homiletische overwegingen bij Zacharia 14’, Theologia Reformata 40 (1997) 277-293.
A. Saphir, Een Hebreër over de brief aan de Hebreën. 2 delen, Voorhoeve te Den Haag, z.j.
G.J. Wenham, Genesis 1-15, WBC, Waco, 1987.