Want de zaligheid is uit de Joden. – Joh. 4: 22b.
Telkens komen ons weer beelden voor de geest uit die donkere tijd van de bezetting. Het zal wel jaren duren, voordat we volkomen kwijt zijn, wat we toen beleefd hebben. En we zullen het wel nooit helemáál kwijt raken.
Het woord uit Joh. 4 brengt ons weer zeer duidelijk de kern van de strijd, waarom het ging, in de herinnering. De zaligheid is uit de Joden. Dit woord stelt op een zeldzaam krasse wijze het Joodse vraagstuk aan de orde. Wij herinneren ons, hoeveel angst en wreed geweld de Joden te verduren hebben gehad. Midden in onze moderne beschaving was een Jodenvervolging losgebroken, welke in omvang, wreedheid en verbittering haar gelijke in de geschiedenis niet had. Ik weet: tal van factoren speelden daarin een rol. Maar de kern lag toch daarin, dat de volkeren, die bezig waren hun eigen heidendom weer terug te vinden, zich daaraan ergerden, dat de zaligheid, het heil van de hele wereld, alleen vanuit het volk Israël tot de volkeren der aarde gekomen is.
Dat houdt immers in, dat de volkeren het heil in zichzelf niet hebben. Zij kunnen zichzelf niet redden. Voor de eeuwigheid niet. En ook voor de tijd niet. Zij kennen uit zichzelf de levende God niet. Wat zij uit zichzelf kennen en dienen, dat zijn de afgoden. Alle waarachtige en heilzame kennis van de levende God moet hun vanuit Israël toekomen.
Want het heeft Gode behaagd, zich alleen aan het volk Israël, in Jezus Christus te openbaren. Hij is de God van Abraham, Isaäc en Jakob. Hij wordt alleen gekend, wanneer Hij zich te kennen geeft. Geen mens kan hem zelf benaderen, noch langs de weg van het begrip, noch langs de weg van het gevoel, noch langs de weg van de intuïtie. En Hij heeft zichzelf te kennen gegeven aan het volk, dat Hij uitverkoren heeft, om drager van zijn openbaring te zijn temidden van de volkeren der aarde. Deze openbaring is samengevat en voor alle tijden en plaatsen van kracht geworden in Jezus Christus. En de profeten en de apostelen, het Oude en het Nieuwe Testament getuigen van deze openbaring. Uit dit getuigenis, en alleen uit dit getuigenis, weten wij, wie God is en wat Hij wil en doet en wat Hij met ons en deze wereld voor heeft.
Waaròm het Gode behaagd heeft, juist dit volk daarvoor te gebruiken, weten wij niet. Wij kunnen het niet bevroeden. Het had, om zo te zeggen, even goed of misschien beter, een ander volk kunnen zijn. Hier zien wij het duidelijkst, wat uitverkiezing is. Het is Gods vrijmacht, dat Hij uit alle heidenen juist Abraham geroepen heeft en dat Hij zich uit Abraham een volk verwekt heeft, om zijn naam op de aarde te dragen.
Het is echter een niet geringe zaak! Denken wij ons dat even in! Er is openbáring van God in de wereld! Hij heeft zich te kennen gegeven. Wij mogen weten, wat er in zijn hart leeft. En uit deze Godskennis mogen wij met vreugde scheppen, als uit de fonteinen des heils. God is geen duister raadsel meer. Hij is ook niet te vereenzelvigen met het donkere noodlot. Hij heeft een hart. En dat hart mogen wij kennen. God is goed. Zo kennen wij Hem uit het offer van Jezus Christus, dat het middelpunt van zijn openbaring is. Wanneer wij deze daad der openbaring werkelijk gaan zien en erkennen, wordt alles anders. Uit alle hoeken en gaten van de tijd en de eeuwigheid verdwijnen alle nevels van duisternis, als voor de doorbrekende zon. En wij staan in het stralende licht van de kennis van God. Wij ontvangen moed om te leven en verwachting voor deze aarde. Wij gaan niet meer, in vertwijfeling, te gronde in de zinloosheid van alles wat bestaat en gebeurt. Wij kennen het handelen Gods. Hij gaat door veel onbegrijpelijke diepten heen. Maar al zijn handelen is heilzaam.
De heidense kennis van de afgoden is pessimistisch. Het heidendom gaat gebukt onder de zware druk van het noodlot en het verwàcht tenslotte niets anders dan de afgrond, de nacht waarin alles verdwijnt. De bijbelse kennis van de levende God daarentegen is optimistisch. Een diepe zonnigheid doortrekt het hele levensgevoel. Staande ook bij het allerergste, bij het kruis, leren wij spreken van het heil, dat deze God aanricht. Wij geloven in de verzoening van de schuld der zonde en in de opstanding van het schepsel uit de dood. Wij geloven dat de bestemming der wereld ligt, niet in de eeuwige nacht van de godenschemering, maar in de blijde dag van het rijk der heerlijkheid Gods.
Overgenomen uit: Sta op tot de vreugde, Nijkerk 1948 p. 47-49.