Op 16 februari 2016 gaf dr. Henk Vreekamp een lezing in het Israëlcentrum in Nijkerk, met het thema ‘De Tabernakel en de volkeren’.
De video vindt u hierboven. De uitgeschreven tekst van deze lezing vindt u hieronder.
Dames en heren, vrienden,
Ik wil beginnen met een persoonlijke opmerking over deze plek, Nijkerk. Voor de Tweede Wereldoorlog werkte mijn moeder bij de joodse familie Hamburger in de slagerij in de Holkerstraat. En op deze plek sta ik nu als haar zoon. Zij was bevriend met Racheel of Ro Hamburger, die op dit moment in Jokneam woont en bijna 93 jaar is.
Die geschiedenis staat gebrand in mijn leven, want ik hoorde van mijn moeder over het joodse leven voordat ik over de kerk hoorde. Dat kan blijkbaar met een kind van drie, vier jaar, dat de indrukken van de verhalen die zij vertelde, dat het joodse leven anders is, dat er anders gegeten werd enzovoort, bij mij heel diep in mijn (onder)bewustzijn gezonken zijn. Nu ik vanavond hier sta en een van onze rabbijnen hierbij aanwezig is, ervaar ik dat het allerminst gewoon is. En daar vraag ik eerst aandacht voor. Het is allerminst vanzelfsprekend dat een rabbijn en een dominee met mensen die zich verbonden voelen met Christenen voor Israël, in één ruimte samen zijn. Dat de Sidra van de week open gaat, en dat we van de rabbijn daarover uitleg hoorden, uitleg die ons allemaal heeft geraakt, heeft meegenomen. Dit is – ik aarzel niet om het zo te zeggen – dit is wat we in de kerk missen en dat kan ook niet zo in de kerk, maar daarom des te meer dankbaarheid en verwondering dat we vanavond deze uitleg kunnen horen.
Hoofdlijn
Nu is aan mij gevraagd om daarop door te gaan: de tabernakel en de volkeren. Hoe moet ik dat doen? Op vijf momenten uit het verhaal van rabbijn Evers wil ik nader ingaan. Daarna lees ik een paar teksten uit de Jezusgeschriften aan de hand van een theoloog die voor mij heel veel heeft betekend, Friedrich-Wilhelm Marquardt (1928 geboren, 2002 overleden).
Hij was een leerling op het gymnasium en op de ochtend na de zogenoemde Kristallnacht las de leraar Latijn ineens die wonderlijke vreemde taal Hebreeuws voor aan de klas. En even later zag hij op straat de restanten van een verbrande Thorarol. En die Hebreeuwse woorden, zo zegt hij later, die zijn mijn leven met mij meegegaan en daar is heel mijn werk ook uit voortgekomen.
Hij was de eerste Duitser die na de oorlog met theologiestudenten naar Israël ging, naar Jeruzalem. Hij vertelt dat bij de Mandelbaumpoort een Joodse soldaat in het Duits tegen hem zei: ‘Ihr werdet es gut haben bei uns’. Dat is de kiem van zijn theologie, en daar wil ik ook wat uit meedelen aan de hand, uiteraard, van de tekst uit het boek Exodus.
De tabernakel en de volkeren
Nee dus, wat mij betreft.
De Thora werd aangeboden aan de volkeren, zegt een oud verhaal. Ze vroegen stuk voor stuk: wat staat er in? Gij zult niet doodslaan, niet moorden – nee dank u, dat waren we niet van plan, ons daaraan te houden. Tenslotte zei alleen Israël: “We zullen doen en horen.” Al doende hoort men.
Het was in 1997. Een Jood op straat in Tsefad, in dat prachtige gebied in de heuvels van Galilea, sprak me aan. Hij kwam naar me toe, we kenden elkaar niet, en toen zei hij onverwacht tegen me: “Als ik u aankijk, dan behoort u tot de meelopers, tot het ongeregelde volk dat met Israël uit Egypte trok.” Nooit gehoord! Hij wist het zeker, daar stamde ik van af. Nu klopt het natuurlijk, Exodus 12:38: “een grote groep mensen van allerlei herkomst trok met Israël mee uit Egypte”. “Wegam eref rav ala itaam”- eref rav. Als ik het oneerbiedig vertaal, maar zo komt het in het Nederlands voor: ‘een zooitje ongeregeld’. Excuus! Een grote mix van andere volken die zich bij de Israëlieten voegden, ook Egyptenaren met hun kudden, herders en veel vee.
Rasji – ik noem hem graag de Rembrandt onder de Joodse Bijbeluitleggers – zegt: dat waren mensen die zich bekeerd hadden tot de God van Israël, de oprechten onder de Egyptenaren. Nu werd Mozes door de Eeuwige gewaarschuwd dat deze bekeerlingen niet de morele kracht zouden hebben om de beproevingen van Israël te doorstaan in de woestijn. Maar Mozes zette door. Hij geloofde niet dat de gemengdemenigte zijn overtuiging ooit zou verliezen. Hij geloofde dat de tijd rijp was voor de vervulling van de goddelijke beloften aan Abraham (Genesis 15:14): “Zij zullen uittrekken met grote rijkdom”. En die meelopers vertegenwoordigden onder andere die rijkdom en dat bezit: herders, vee, kudden. Mozes zag hierin geestelijke rijkdom, de bekeerlingen tot het joodse geloof. Misschien, lees ik dan, en dat is een psychologische opmerking of iets heel persoonlijks van Mozes, misschien voelde Mozes sympathie voor bekeerlingen omdat zijn eigen vrouw een bekeerling was en zo ook farao’s dochter die hem gered had uit de Nijl.
Helaas. Helaas was het geloof van Mozes misplaatst. Het werd een bron van bittere teleurstelling. De meelopers werden bron van vele opstanden, en de les voor de toekomst is, zegt het verhaal, dat bekeerlingen streng onderzocht moeten worden. Waarvan akte.
En dan nog één toevoeging. Er is gezegd dat toen het volk aan de voet van de Sinai stond, de meelopers daar niet bij waren.
Nee dus. De tabernakel en de volkeren niet voor mij.
Ja toch.
Ik vond in een Joodse bron – want dan zoek je inderdaad of je leven er van afhangt, en dat is ook zo – Tanchoema[1] Teroema 8, en deze uitleg lees ik heel graag letterlijk voor: “Laten zij, zegt de Eeuwige, voor mij een heiligdom maken, zodat Ik onder hen kan wonen, opdat alle volken weten dat de daad van het gouden kalf verzoend is, vergeven is[2]. En daarom wordt het genoemd de tabernakel van het getuigenis, een getuigenis voor alle inwoners van de wereld dat de Heilige, gezegend zij Hij, woont in jullie heiligdom.”
Ja toch. Nu ben ik toch opgenomen. Via deze tekst is er een verband tussen dat heiligdom en alle volkeren van deze wereld.
Vervreemding
Er is aan mij gevraagd: “Wat kan een christen leren uit wat rabbijn Evers heeft gezegd?” Prima, maar ik vind dat te weinig. Ik wil de invalshoek kiezen uit wat genoemd wordt het Nieuwe Testament en voor een ieder duidelijk maken hoe de verhouding is tussen de beide testamenten.
Het is op zich al vreemd dat wat de christenen hun heilige boek noemen een bibliotheek is van 66 boeken waarvan het grootste deel in het Hebreeuws geschreven is en het andere deel in het Grieks. Dat geeft een vervreemding die ik als kind heb aangevoeld. De hoogleraar dogmatiek in Utrecht Arnold Albert van Ruler, aan wiens voeten ik heb gezeten, zei tegen ons aanstaande dominees één ding – en hij zei het zó dat je het gevoel hebt: het bootje kantelt en het slaat om, maar hij zei het toch zo: “Het Oude Testament is ook voor christenen de eigenlijke Bijbel, en het Nieuwe Testament is het lijstje van verklarende woorden achterin.” Met andere woorden, er is maar één canon, ook in de kerk: Tenach, de Hebreeuwse Bijbel, en het Nieuwe Testament is een verklaring, is een uitleg van Tenach. Vandaar dat ik ook altijd roep en nu weer: een los uitgegeven Nieuwe Testament is een barbaarse daad, want dan scheur je de Bijbel middendoor en je doet alsof een deel, het Nieuwe Testament, op zichzelf kan staan, hetgeen absoluut niet kan. Je verstaat niets van het evangelie en van de brieven van Paulus zonder Tenach. Mijn eigen leermeester, Hans Hasselaar, bij wie ik gepromoveerd ben op de vreze des Heeren – daar gaat de discussie dus nog steeds over door – zei het zo, heel concreet: “Losse Nieuwe Testamenten mogen niet gedrukt en niet verspreid worden.” Hasselaar zegt het zo: “Een geïsoleerd Nieuwe Testament, weggescheurd uit de eenheid van de Schrift, is bron van een valse theologie en een valse prediking.”
Jezus een held
Waarom? Ik heb het ontdekt gaandeweg mijn zwerftochten door mijn pre-christelijke traditie: in de heidense traditie van de volkeren van Noord-Europa – de Griekse mythologie is genoemd, ik heb het vooral over de noordse mythologie, want dat is de plek waar de God van Israël mij gevonden heeft – staat de held van het geweld altijd in het midden. Bij de Vikingen was het een schande als je als man gewoon op je bed stierf. Je hoorde te sterven op het slagveld. Je ging naar het Walhalla – weer een verkeerd beeld, ontdekte ik, het Walhalla is niet het eeuwige paradijs, maar een soort opfrisser: als je op het slagveld gewond was geraakt kwam je in het Walhalla weer op krachten zodat je opnieuw de strijd in kon. Want leven is strijd.
Als het evangelie losgescheurd wordt uit de verbanden van de Schriften van Israël, dan wordt altijd vroeg of laat de jezusfiguur een held en raakt steeds verder weg van de Tsaddiek, van de Schriften van Israël. Ik heb het ontdekt aan de hand van de Heliand, de vertaling van het evangelie voor de Saksen. De Saksen moesten helemaal niets van het evangelie hebben. Het werd hun ook met geweld opgelegd, en dat is heel kwalijk, dat resoneert nu bij mij nog: het christendom is mij met geweld opgelegd en dat is voor mij nog altijd een geweldige inwendige strijd. Het is mij vreemd van huis uit.
En dat geweld klontert samen met de hoofdpersoon, met Jezus van Nazareth, Hij wordt in de Heliand de held. Het evangelie wordt verteld als een epos. De discipelen zijn zijn Gefolgschaft, zijn trouwe medestrijders. Het evangelie wordt in militaire taal verteld. En dan ben je in een wereld zoals in de jaren dertig in Duitsland, waar de Heliand in het kader van de nazi-ideologie werd ingekapseld, de zogenoemde Germaanse Christus die we eigenlijk van huis uit al kenden, alleen heet hij niet meer Wodan, maar heet hij nu Christus. “Weg met de Jodengod en met de Jodenbijbel”, riep iemand, en het werd massaal overgenomen. En wij weten de afloop. Als Christus terechtkomt in die van oorsprong pagane context, dan is het Nieuwe Testament werkelijk losgesneden van de Schriften van Israël en wordt Jezus dus aangepast aan de vigerende, dominante cultuur. En dan is alles verkeken.
Wonen en wandelen
Vanuit deze invalshoek ga ik in op enkele vragen die rabbijn Evers heeft opgeworpen.
“Waarom een heiligdom?” Ik wil dat eigenlijk bewaren. Er is veel over gezegd. Ik heb er ook iets over te zeggen, dacht ik van tevoren, maar ik laat het nu even. Ik begin met het wonen en het wandelen: “Ik zal wonen in jullie midden”, en er staat ook een tekst waar het aangevuld wordt met “Ik zal in jullie midden wandelen”.
Stel dat ik over dit gedeelte zou preken. Ik heb vaak de gewoonte om als ik daar vrij in ben – ik ben een zwervend prediker –te kiezen uit het gedeelte dat de dag tevoren in de synagoge is gelezen. Dus in dit geval de sidra van afgelopen sjabbat. Daar is niets op tegen, daar hoeft niemand over te vergaderen, er hoeven geen synodes over te beslissen, de dominee zegt gewoon: gemeente, wij luisteren mee naar het gedeelte dat gisteren in de synagoge is gelezen. Ze lezen daar nu uit het boek Exodus, en zo ga je met de synagoge het jaar door. Geen argument nodig om dat gewoon in praktijk te brengen.
De hoofdlijn van verbinding gaat in dit geval via het werkwoord ‘wonen’, het wonen van God in het midden van Zijn volk. In de haftara, de profetenlezing die bij dit gedeelte uit Exodus hoort, 1 Koningen 6:13, zegt God: “En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen en Ik zal mijn volk niet verlaten”. Dat is een prachtige aanvulling: “Ik zal ze niet in de steek laten”. Dus geen verandering van woning meer, in de zin van: ‘Dit is de plek die Ik kies. En Ik zal jullie niet verlaten.’
En nu wagen wij de stap naar, zoals Marquardt dat noemt, de Jezusgeschriften. Van Kohlbrügge heb ik geleerd – en dat is vlees en bloed bij mij geworden – dat het absurd is om te spreken van Oude Testament en Nieuwe Testament, want voordat je het weet klinkt het Oude als oud en verouderd en het Nieuwe, dat is het. Dat staat er ook niet boven in de bijbel zelf natuurlijk. Dat is er later ingevoegd aan de hand van een verkeerde interpretatie van de apostel Paulus die wel spreekt over een oud en een nieuw testament, maar dan heeft hij het over inhoudelijke verhalen. Maar de boeken zelf kun je zo niet noemen. Ook niet Eerste testament, Tweede testament. Eigenlijk is het veel beter om consequent te zeggen zoals Kohlbrügge dat doet: Mozes en de Profeten, evangeliën en de apostelen. Dan geef je tenminste ook in de benaming weer waar het over gaat.
Dit gezegd hebbend ga ik met u naar twee teksten uit het evangelie van Johannes. Het evangelie van Johannes begint met de proloog – ik spreek het nu eerst maar uit zoals ik dat als kind geleerd heb: “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.” De Naardense Bijbel van Pieter Oussoren, heeft een vertaling die op het eerste gehoor toch wat wonderlijk is: “Bij begin is er het spreken geweest. Het spreken van God is nabij geweest, ja, God is het spreken geweest.” Het klinkt nogal filosofisch. Daar moeten we nog eens een keer naar kijken. Dat gaan we nu doen.
Duidelijk horen we de verwijzing naar Genesis 1:2. Ik zet de Hebreeuwse vertaling er naast: “Bereesjiet haja haddabár, we-haddabár haja et ha-Elohiem, we-Elohiem haja haddabár.” Het gaat over dabár, over het woord. Let wel, over het woord van de Eeuwige. Dat “Woord was bij God, en het Woord was God.” Dat is niet correct vertaald. Als je terugvertaalt in het Hebreeuws, maar ook in het Grieks, staat er: “en archei èn ho logos, kai ho logos èn pros ton theon”. Daar staat in het Grieks een lidwoord: ‘dé God’. “Kai theos èn ho logos”. Daar staat [voor theos, red.] geen lidwoord. Dan kom ik tot zoiets als: ‘en goddelijk was het Woord’. Met andere woorden, het verschil tussen lidwoord en even later geen lidwoord moeten we honoreren.
Vervolgens, dat Woord ‘nihja’, werd vlees. Dat is de nif’al van het werkwoord voor geschieden. De nif’al is de lijdende vorm of de wederkerige vorm. Hier wil het zeggen: het Woord dat bij God is, dabar, is vlees geworden. Let wel: níet ‘is veranderd in vlees’. Denken we aan het verhaal van de bruiloft in Kana, Johannes 2. We zeggen meestal: water is in wijn veranderd. Fout. Dat woord ‘veranderd’ staat er niet. Er staat: “water is tot wijn geworden”. ‘En het geschiedde.’ Dat basiswoord in de Hebreeuwse taal van de Bijbel moet je horen. Er geschiedt iets. Het Woord geschiedt. Het Woord is vlees gewórden. Oussoren vertaalt vers 14 in de Naardense Bijbel daarom heel mooi: “Het spreken is vlees en bloed geworden en heeft bij ons zijn tent opgeslagen,” zijn tabernakel. Met andere woorden, het vertellen van de incarnatie, de vleeswording van het Woord, gebeurt geheel en al in de taal van het boek Exodus.
Johannes en de Joodse kalender
Johannes schrijft uiteraard in de Hebreeuwse taal van zijn Joodse volk. In zijn evangelie volgt Johannes de Joodse kalender. In Johannes 7 gaat Jezus soekot vieren. In Johannes 10:22 – ‘en het was winter’ – is het chanoeka, het feest van de herinwijding van de tempel. Johannes tekent dus het leven van Jezus als Jood aan de hand van de Joodse kalender. Zonder inzicht in de Joodse kalender en de elementen van bijv. soekot, is een woord dat Jezus bijvoorbeeld zegt op ‘de laatste, de grote dag van het feest’: “Ik ben het water des levens” niet te begrijpen. Water is elementair in de woestijn. Zonder water is er geen leven. De verhalen van de woestijn zijn gehoord. In dat kader spreekt Jezus over het water des levens. “Ik ben het licht der wereld” – dan moeten we niet denken aan de zon, maar aan de vuurkolom, de vuurzuil, die hemel en aarde verbindt en die juist genoeg licht geeft om de volgende stap veilig te zetten in dat gevaarlijke woestijnland. Zo hoor ik dan ook het woord van Jezus: “Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht van het leven hebben.” Met andere woorden, deze teksten kunnen we niet begrijpen zonder de vijf boeken van Mozes.
Gods tent bij de mensen
Over het wonen staan nog een paar prachtige teksten in het Nieuwe Testament, in het laatste Bijbelboek, het boek Openbaring. Ik lees ze voor, gewoon om even te horen hoe dat werkwoord voor wonen – “Ik zal wonen in het midden van jullie” – daar terugkeert.
Openbaring 7:13-15: “Dezen, die bekleed zijn met witte gewaden, wie zijn zij en waar zijn zij vandaan gekomen? … En hij zei tegen mij: Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun gewaden gewassen en ze hebben hun gewaden wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij vóór de troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel. En Hij die op de troon zit, zal Zijn tent over hen uitspreiden.”
Openbaring 12:12: “Daarom, verheugt u, hemelen, en die daarin woont; wee de aarde en de zee, omdat de uiteenwerper – de duivel, de diabolos die uit elkaar gooit wat God wil samenvoegen en heeft samengevoegd – in grote woede tot u is afgedaald, wetend dat hij weinig tijd heeft!”
En tenslotte, als de hoofdtekst in verband met het onderwerp, Openbaring 21. Het is een visioen. Laat de verbeelding spreken. We hebben gehoord over het oneindige heelal en de planeten. Mij geeft dat een geweldige huivering – ik heb nog even sterrenkunde gestudeerd en wiskunde had ik van professor Hans Freudenthal, wat ik me toen helemaal niet bewust was. En zo kwam er toch nog een verband tussen wis- en natuurkunde en de theologie. Het is natuurlijk maar één wereld, maar het is een wereld die je doet duizelen, de kosmische duizeling die we vandaag zo sterk ervaren. Ik kan er steeds minder bij, de verkiezing van de Eeuwige, de verkiezing van Israël. Deze planeet aarde is verkoren uit al die planeten die er om ons heen zijn. God heeft deze planeet verkoren die we nu vanuit de ruimte kunnen zien als een juweel. En op die aarde heeft Hij het volk Israël verkoren, en te midden van Israël … enzovoort. En dan gaat het tenslotte tot de hogepriester, op Jom Kippoer.
Johannes ziet hoe een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zich voordoen. Het visioen van Openbaring is een interpretatie[3] van wat de profeet Jesaja heeft gezien:
“Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, … en ik hoorde een grote stem vanuit de troon zeggen, zie, de tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen wonen.” De tent, dat is skènè in het Grieks, misjkan, als je het terugvertaalt in het Hebreeuws. Als je dan doorleest: “En zij zullen zijn gemeenten zijn en God zelf zal bij hen zijn; en iedere traan zal hij uit hun ogen afwissen; en de dood is niet meer, noch rouw noch geschreeuw noch moeite, de eerste dingen zijn voorbij gegaan!”, dan denk ik: als je tranen droogt, dat kun je niet op afstand. Dan kan God niet vanuit de hemel om zo te zeggen een bericht sturen van: jullie hebben het wel moeilijk op aarde, dat zie Ik ook wel, maar het komt wel goed. Tranen drogen kan alleen maar heel dichtbij. Dat is oogcontact, dat is werkelijk zo dichtbij komen als maar mogelijk is, zoals een moeder haar kind, een vader zijn kind op de arm neemt en troost als het huilt. Zó slaat God zijn tent op bij de mensen en zal Hij bij de mensen wonen.
God woont en wandelt
Ik laat een paar theologische termen vallen met uw goedvinden. Ze dienen ertoe om de Schrift uit te leggen. Ik hoop een Schriftgeleerde te zijn. Ik ben gepromoveerd in de dogmatiek, maar dat hele bouwwerk van de dogmatiek, ik moet u eerlijk zeggen, het is langzaam, stukje bij beetje toch in elkaar gezakt. En het is de tekst van de Heilige Schrift die blijft – ongelooflijk betrouwbaar, altijd nieuw. Ik ga elke zondag als een kind met heel veel vreugde op pad om voor te gaan op uitnodiging. En dan doe ik niet anders dan Hebreeuwse en Griekse woordjes spellen en dat met de mensen delen. En daar moeten we het ook echt van hebben naar mijn overtuiging.
Marquardt begint met de naam Immanuel, God in ons midden (Jes. 7:14). Hij hoort daarin een intensieve wil van God tot gemeenschap met Israël en, bemiddeld door Israël, met de hele mensheid. God zoekt de mens. Ik zoek God niet. God zoekt de mens. Ik denk wel: waarom laat God zich niet zien? Ik zoek al zo lang en ik roep en ik bid en ik hoor niks. Zou het ook kunnen zijn dat God al die tijd bezig is ons te zoeken maar ons niet kan bereiken, omdat wij barrières opwerpen? Adam, Eva, waar ben je? Ja ik zit verstopt achter een boom, want ik werd toch een beetje bang…
God zoekt de mens[4]. En in dat zoeken horen we steeds weer dat Hij te midden van Israël, midden onder dit volk aanwezig wil zijn. Ik noem twee teksten. Jesaja 12:6: “Juich en zing vrolijk, gij inwoners van Sion. Want de Heilige Israëls is groot in het midden (Hebreeuws: bekèrèv) van u.” Leviticus 26:12: “En Ik zal in het midden van u wandelen.” Daar staat een ander woord voor ‘midden’: betochechèm. Er zijn twee woorden in het Hebreeuws voor dat midden, met verschillende nuances. “Ik zal u tot een God zijn, en gij zult mij tot een volk zijn” (Lev. 26:12). Dat is het doel van het wonen. Hij wil de God van dit volk zijn, Hij wil dat zij zijn volk zijn. Hierin is God actief en concreet aanwezig. Dit is niet in de eerste plaats mystiek, het is ook niet pantheïstisch, het is niet een vaag, newage-achtig gevoel van; “Ik heb wel een besef, een gevoel van God. Er zal wel iets zijn” (ietsisme). Dat is natuurlijk het einde van het echte Bijbelse verhaal. Nee, God deelt met het volk van Israël hun karakteristieke bestaansvorm. Een mens wil wonen, God woont ook. Een mens mag wandelen, God wandelt ook. Zó wil Hij aanwezig zijn. Hij wandelt met hen mee door de woestijn.
De tempel
Dat hoorden we ook met de tempel. Dat wordt een kritisch punt in de geschiedenis van Israël. Waarom die tempel? Zou je God willen opsluiten in een tempel? Mij verrast het elke keer weer als het verhaal verteld wordt van koning Sjlomo, Salomo, die de tempel mag bouwen. Wanneer wordt die tempel ingewijd? Tijdens de viering van Soekot. En dan moet je zien – dat zie ik dan zomaar voor me in mijn kinderlijke verbeelding: die schitterende tempel van Jeroesjalajim, het mooiste bouwwerk van die tijd in het hele Midden-Oosten, daar was iedereen het over eens – en de mensen wonen in de loofhutten. Met andere woorden: denk niet dat je inderdaad God in een gebouw kunt opsluiten, en zeg niet: des Heren tempel, des Heren tempel is hier, en dus niet bij jullie. – Daar ga ik nu maar niet op in, want dat is het meest verschrikkelijke wat je je bijna kunt voorstellen in de christelijke godsdienst, die verschrikkelijke versplintering, ook in het protestantisme. – Je kunt God dus niet insluiten en opsluiten. Mijn grootvader op de boerderij bad dat ook ’s morgens: “Gij die de hemel hebt tot uwen troon, en de aarde tot een voetbank van uw heilige voeten.” Die woorden heb ik als kind meegekregen. Dat geeft je voorgoed het besef van “kom nou, zou je voor mij een huis willen bouwen met handen gemaakt waar ik woon”. En dat is het wonen en het wandelen zo als wij mensen wonen en wandelen. Daarop kan Israël vertrouwen: God gaat wandelend mee door de woestijn.
Ontmoeten
Een volgend punt bij Marquardt is dat God wil ontmoeten. Ontmoeten kan iets toevalligs hebben, je
komt elkaar toevallig tegen[5]. Daarom is er toch een vaste plek, de ohel mo`eed, de tent van de ontmoeting, van de samenkomst. Een ieder die de Eeuwige wat te vragen heeft kan naar de tent komen (Exodus 33:7-11).
Mosje, Mozes, is daarbij bemiddelaar. Hij alleen gaat de lege tent binnen. De wolk daalt neer aan de ingang van de tent. De wolk is de verborgen aanwezigheid van de Eeuwige[6]. Het is soekot, en dan gaat ook een wolk de tempel binnen, ter herinnering dat het oerbeeld van de tent de tabernakel in de woestijn is. Die is in beweging, terwijl de tempel het risico inhoudt dat je het gaat fixeren.
Dan spreekt Mozes met de Eeuwige van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand met zijn vriend spreekt. Mozes hoort en spreekt, een echte ontmoeting. Niet in gezichten of in raadsels, niet in visioenen, maar “van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden” (Numeri 12:8). En zo is die tent de ontmoetingsplek, als een klein draagbaar Sinai. Maar ook in die tent is niet over God te beschikken. Er is de vrijheid van het verrassende. Want wanneer die wolk neerdaalt, daar hebben wij mensen geen programma voor.
Doel van het wonen van God
Israëls bevrijding uit Egypte, uit het angstland, was het werk van God. En daarom wordt die bevrijding ook nooit verleden tijd. Zo wordt het bij de pesachmaaltijd beleefd, steeds in de wij-vorm: “Wij zijn het die uitgeleid zijn uit het land.” Zo richt God zich op de ontmoeting met zijn volk, inderdaad “van aangezicht tot aangezicht”. Om met Martin Buber te spreken: in de Ich-Du relatie. Het is nooit ‘het’, het is ‘gij’ en ‘ik’.
In dat verband is er een tekst in Leviticus 26:11: “En ik zal mijn tabernakel in het midden van u zetten en mijn ziel zal van u niet walgen.”
Leviticus
Christenen weten in het algemeen weinig raad met het boek Leviticus. Ze lezen wel de Hebreeënbrief, over het hogepriesterschap van Jezus, maar ook daar kunnen – zeg ik voor eigen rekening – zomaar allerlei heidense invloeden binnenkomen als je zo’n los Bijbelboek gaat lezen met van oorsprong heidense oren.
De sleutel tot de Hebreeënbrief is Leviticus, Vajjikra. Niet voor niets is Leviticus het hart van de Thora, met in het midden hoofdstuk 16 over Jom Kippoer, de grote verzoendag.
De verwoesting van de tempel in Jeruzalem was een ontzaglijke cesuur in de geschiedenis van Israël: hoe moet het verder? De ene weg was het leerhuis, de synagoge, de mondelinge traditie. En de andere weg was die van de Joden die Jezus volgden. Zij zaten met hetzelfde gevoel, want de eerste christenen die Joden waren bleven naar de tempel gaan, vierden de sjabbat enzovoort – de sabbat is natuurlijk nooit vervangen. Er is maar één rustdag, de zevende dag. Het antwoord van de Joodse volgelingen van Jezus was de brief aan de Hebreeën (let op de naam!). In die ene figuur van Jezus als de hogepriester gingen zij het boek Leviticus opnieuw lezen en uitleggen. Want daar vonden ze het in.
Dat wil zeggen volgens Marquardt dat God, als Hij in het midden van Israël woont, ook het distantiegevoel overwint. Met distantiegevoel bedoel ik – en dat zit ook in de vreze des Heeren – dat je besef hebt van de afstand. Het is nabijheid, intimiteit, maar het is ook altijd de afstand. Hij is de Heilige Israëls. En op die distantie, die ervaring van distantie gaat God in als Hij zegt: “Mijn ziel zal van u niet walgen”. Met andere woorden, “Ik wil dicht bij je komen, zo dicht als het maar kan.”
Wonen in het volk
Dan het punt dat is genoemd [door rabbijn Evers, red.]en ik vind het eigenlijk wel verrassend om dat te ontdekken dat die dingen toch ook resoneren: God wil wonen in het volk en niet per se in een gebouw of in een huis. Wat is wonen? Marquardt zegt: oosters is dat: je op straat onder de mensen begeven, onder het volk. Met elkaar spreken, in de mensen wonen. En dan is die tent van ontmoeting net wat passender dan een tempel of een huis op een vast fundament.
God woont in zijn volk, maar wij beschikken niet over Hem. Dat is een belangrijke grondregel. Want waar zou God op de aarde wonen, “ja, de hemel der hemelen zouden u niet begrijpen (bevatten), hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb,” zegt Salomo (1Kon. 8:27).
Hoe woont God nu onder de mensen? Nu komt er even een zinnetje theologie, naar aanleiding van Johannes 1:14: “Het spreken is vlees en bloed geworden, heeft bij ons zijn tent opgeslagen.”
Ik ga dat nu in mijn eigen woorden navertellen. Christenen zeggen wel: God is mens geworden. Zo staat het niet in de Bijbel. Joden zeggen: wat God niet kan, daar gaan we niet over, maar we hebben het nooit gehoord en we hebben het nergens gelezen dat God zelf mens is geworden. Met name het punt van de lichamelijkheid maakt dat onmogelijk.
Als we nu heel nauwkeurig Johannes 1:14 lezen, dan is het Woord, of, zoals de Naardense Bijbel zegt, het ‘spreken’, dabár, een activum. God is de sprekende God, Hij spreekt. Dat spreken van God is vlees en bloed geworden.
Dus het luistert heel nauw. Niet: God is vlees en bloed geworden, maar het spreken van God is vlees en bloed geworden. Sommigen lezen hier het woord Thora, dat de Thora inderdaad vlees en bloed is geworden in deze ene Mens.
Maar belangrijk is om het tweede deel van die zin niet over te slaan, wat wel vaak gebeurt in de christelijke traditie. De dogmatiek spreekt dan over de menswording van God, punt. Vergeet het. Dat is meteen al een dwaalspoor. Het is een parallellie. Zin één hoort bij zin twee en omgekeerd. Het spreken is vlees en bloed geworden en heeft bij ons zijn tent opgeslagen. De taal van het boek Exodus, van de tabernakel.
Dat wil zeggen dat God zijn Naam (vgl. 1Kon. 8:29, het gebed van Salomo) onder de mensen laat wonen en in Jezus van Nazaret vlees en bloed worden. Zo ongeveer, stamelend gezegd, want het is een mysterie.
Ik lees 1 Kon. 8:29: “Dat uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis en over deze plaats waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.” De naam van God woont en wordt vlees. We noemen dat wel een hypostase van God, dat God in Zijn naam neerdaalt te midden van Israël en van de volken.
Kabbala[7]
In de Kabbala, de Joodse mystieke traditie, gaat het om de parallellie tussen hemel en aarde. De Kabbala kent de voorstelling van de levensboom. Bovenaan staat ‘een sof’, dat is God die wij niet kennen, ook niet kunnen kennen. En dan gaat het via tien emanaties naar de wereld waarin wij leven. Met een wat boude vergelijking: hoogspanning wordt getransformeerd in laagspanning. Keter, de kroon, ontvouwt zich in chokma en biena. En daarin is de verborgen da’at[8].
En dan krijg je de zeven die dichter bij onze wereld komen, chesed en dien. Het zijn steeds twee aanvullende geledingen, de barmhartigheid maar ook het strenge recht. Dan gaat het naar het midden, tif’eret, de harmonie. Nog verder naar beneden komen we tenslotte bij de malchoet, het koninkrijk, en dat is de grond onder onze voeten.
In de wiskunde kan het oneindige niet met het eindige verbonden zijn. Rationeel sluit het elkaar uit. Het christelijk geloof is dus ook een irrationele godsdienst. Je kunt met je verstand wel heel ver komen – ik beschouw ook de ratio als een gave van de Schepper – maar je stoot al heel gauw op de grenzen, en dan is het inderdaad het mysterie. God laat zijn naam wonen onder de mensen en die naam, dat woord, wordt vlees.
Nu is in de geschiedenis van Israël, althans volgens Marquardt, sinds de verwoesting van de tempel de parallellie tussen hemel en aarde verstoord, want de tempel als centrum van deze wereld, als navel der aarde, is niet meer bereikbaar. De parallellie in de ruimte is verstoord, maar de parallelliteit in de tijd blijft in stand. Dat wordt “eens” en “dan” – verleden en toekomst, om het in onze taal te zeggen. En dat is de tekst – maar ik hoor het wel als ik die niet goed heb opgevangen [in de Talmoed, red.] dat God het hemelse heiligdom niet zal betreden zolang Israël het aardse heiligdom dat in Jeruzalem is niet kan betreden. Zo’n eenheid is dat dus. Wij zouden dat omkeren misschien: God gaat de hemelse troonzaal binnen, dat is tenslotte zijn woonplek vanouds – nee, omgekeerd: God zal het hemelse heiligdom niet betreden zolang Israël het aardse heiligdom in Jeruzalem niet kan betreden. En ik begrijp dat daarom ook orthodoxe Joden de tempelberg niet mogen betreden. Dit exil is nog niet opgeheven, zoals we gehoord hebben. Het teken van de hemel is nog niet gegeven.
Midden onder u
Wat is dat midden? Jezus’ woord [Luk. 17:21] wordt vaak weergegeven als: “Zie het koninkrijk van God is ín u”. Maar dan ga je het verinnerlijken. Nu denk ik te mogen zeggen dat als Jezus zegt: “Het koninkrijk van God is in u”, dat Hij de Schriften van Israël wakker leest, dus met name ook Exodus 25, en zegt: het is midden onder u. Met andere woorden: het is niet individueel los van andere mensen, als ik het binnenin maar voel. Nee, het is een relatiebegrip, het kan niet zonder het volk. Het is een gemeenschappelijk begrip van Am Jisraeel, van het volk Israël. “Midden onder u, zegt ook een lied in het nieuwe Liedboek over Jezus, staat Hij die gij niet kent”. Dat is voor mij de diepste kern van het geloof.
Ik noem als voorbeeld de verheerlijking op de berg. Jezus is een moment in het wit, glanzend, stralend, het is even Pasen, het licht van het nieuwe leven. Dan komen Mozes en Elia en zijn met hem in gesprek[9]. Lucas is de enige die met één woord notuleert waar het gesprek tussen Jezus en Mozes en Elia over ging: over de exodus (!), die Jezus gaat volbrengen. Dus Jezus gaat de weg van het boek Exodus. Dus wil je weten hoe dat gaat, naar Jeruzalem, lees het boek Exodus. Daar staat het allemaal in: van de uittocht, de Sinai, het bouwen van de tabernakel.
Petrus vindt dit zo mooi, dat hij dit niet meer kwijt wil. Hij wil nooit meer van deze berg af. Hij wil het vastleggen: “Rabbi, het is goed dat wij hier zijn. Laat ons drie tabernakelen maken, voor u een, voor Mozes een en voor Elia een.” Drie tenten, misschien naar het model van een soeka, of van de tabernakel, hoe dan ook: daar is weer het woord tent. Petrus wil dat dit wat hier gebeurt, dat gesprek tussen de beide Schriften, Mozes, Elia en Jezus, hier blijft wonen. Dat het hier niet meer vandaan gaat.
Vlees geworden
Het woord, dabár, is vlees geworden. Dit is het moeilijkste punt misschien wel, basár. Dat staat er als je dat in het Hebreeuws terugvertaalt, sarx in het Grieks. Wat betekent dat? Dat betekent dat het woord van God gekomen is, afgedaald is, wat christenen noemen incarnatie. Maar de vleeswording van het woord, het incarneren, begint in het Oude Testament. Dat staat vast. Die beweging dat God de mens zoekt, die beweging van de hemel naar de aarde: ik zoek jullie. Nu, “het Woord is vleesgeworden” wil zeggen dat het woord afgedaald is in de sfeer van de zonde. Basár, sarx staat hier voor mensen zoals wij werkelijk eraan toe zijn, dus in het bestaan buiten het paradijs, levend in een zondige wereld. Dus in tegenspraak met de heilige God. Het woord wordt historisch (maar
‘historisch’ tussen aanhalingstekens) in die zin dat het in een sfeer komt waar het niet van oorsprong thuishoort. De vleeswording is dan ook, zegt Marquardt, tegelijk een oorlogsverklaring, een strijd van de mens tegen God en wellicht een eindstrijd, omdat hierin, in die ene persoon van Jezus die voor mij staat voor heel Israël, tenslotte deze strijd wordt beslecht en uitgevochten. Het woord is vlees geworden is: God is gekomen in onze concrete wereld, zoals wij dagelijks en ook ‘s nachts leven. Dit is theologisch ongehoord, maar in de kerk ook veel te veel onbenut. Nogmaals, die twee zinnen, die twee delen van de zin in Joh. 1:14, zullen we altijd bij elkaar moeten houden.
Ik laat nog één keer een Joodse stem horen, nu van Wischogrod[10], die over de vleeswording van het woord zegt: het is en blijft voor mij als Jood een ongeoorloofde grensoverschrijding. Niet dat God niet zo zou kunnen handelen, maar het Jodendom heeft dat verhaal niet gehoord. De mens blijft partner in zijn dialoog met zijn Schepper.
Hier eindigt het verhaal van Marquardt zomaar, misschien wel onbeslist in de discussie.
Eenheid en drieheid
Nog één heet hangijzer, ten slotte. Over de eenheid van God; het monotheïsme. Het christendom is niet monotheïstisch, maar trinitarisch. Of is dat hetzelfde? Als het christendom niet monotheïstisch is, dan zitten we fout. Dan ben ik met die drie, hoe mooi ik het ook inkleedt, nog altijd bezig met Wodan, Thor en Freija. Dan is de triniteit een verkapte vlucht in het heidendom dat ons is afgenomen. We zeggen natuurlijk wel: het zijn geen drie goden, maar één God in drie personen. Dat is dan de taal van het dogma (3de/4de eeuw): de persoon van de Vader, de persoon van de Zoon en de persoon van de Geest. Maar in het Latijn is persona het masker dat toneelspelers dragen. Dan is het een spel, een heilig spel, van drie personen die optreden op het toneel, en alle drie een verschillend masker dragen. God keert zich zo naar ons toe, elke keer in een ander masker, in een andere gestalte, als Vader, als Zoon en als Geest.
Maar wat zegt Marquardt? Ja, dat is een hele uitspraak. Het trinitarisch dogma is onmisbaar voor de identiteit van de heidenchristenen, van de volkeren en alleen voor hen bestemd. Waarom? Dat belijden is uit heidense nood geboren. Jezus heeft heidenen in zijn roep om navolging weggeroepen uit hun eigen vaderhuis. Ik weet er een klein beetje van mee te spreken sinds mijn zwerftochten over de Veluwe en Noord-Europa, het heidense oerbloed in de aderen, waar de God van Israël mij opzoekt. Daardoor word ik weggeroepen uit dat heidendom. En de Geest neemt mij mee, weg van de goden naar de levende God, voor mij een vreemde God.
Laat daarom de Bijbel nooit te vertrouwd worden, alsof het ons boek is wat we nu wel kennen. Het is en blijft een vreemd boek. De Edda, het boek van de Germaanse goden- en heldenliederen, dat is mijn eigen boek van huis uit. En als ik op de Veluwe loop, dan beleef ik die verhalen: Thor, die met z’n geweldige hamer het Uddelermeer tot stand brengt; dan leef ik in die mythen en sagen. Dat ben ik. Dit boek is ooit door de zendeling Lebuïnus naar ons toegebracht.
De verre vreemde God van Israël. In de jaren dertig in Europa wilden we af van de Jodengod en de Jodenbijbel. We gaan over tot de orde van de dag zoals die altijd geweest is. En omdat je de heilige God niet kunt raken, werd het Joodse volk geraakt.
Dit Boek is vreemd, het is ver, en zo is het mij dierbaar. Zo is het mijn levensboek waarbuiten ik niet kan leven.
En dan zegt Marquardt dit: in de leer van de triniteit zoeken heidenen die christen zijn geworden de God van Israël te leren kennen en op Hem te vertrouwen. Daar gaat het om. Dat leren zij door de leiding van Jezus en van de Geest, dabár en roeach. En zo gezien is het trinitarisch belijden van de kerk een natekenen van de aan Mozes geopenbaarde Naam van God, Adonai, de Verborgene, maar nu voor niet-Joden die het koningschap van deze God willen aanvaarden en daarvoor zich op Jezus en de Geest beroepen.
Het trinitarisch dogma mag zich dus niet afsluiten voor het Oude Testament. Doet het dat wel, dan smeedt de kerk een eigen beeld van God, een gesneden beeld in drievoud, en we hebben gehoord: dat is de ergste overtreding die denkbaar is. De God van Israël is, en blijft, de bron.
[1] De Tanchoema is een midrasjverzameling op naam van rabbi Tanchoema (ong. 9de eeuw n.Chr.).
[2] Vgl. de lezing van rabbijn Evers.
[3] Er is niets nieuws in het Nieuwe Testament ten opzichte van het Oude. Jezus heeft niets anders gedaan dan de Schriften van Israël interpreteren, uitleggen, bediscussiëren met zijn mede-Joden. Er staat niets nieuws in.
[4] De titel van een prachtig boek van Abraham Joshua Heschel.
[5] Bestaat er toeval? Toevallig is, wat je toevalt. Het staat één keer in het Nieuwe Testament in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan: toevallig kwam er een Samaritaan voorbij. Één keer. En dat is het precies: het viel die gewonde man toe.
[6] Overigens ook weer aanwezig in het verhaal van de inwijding van de tempel door Salomo
[7] Daar ben ik mijn leven lang eigenlijk al nieuwsgierig naar, want ik ben ook zo in de mystieke traditie opgegroeid. Dit is natuurlijk veel te kort, ik doe ook onrecht.
[8] De Chabad beweging, de Lubavitcher stroming in het Jodendom, heeft zijn naam daar ook aan ontleend: CHokma, Biena, Da’at – CHaBaD.
[9] Opnieuw: Jezus kun je niet isoleren van Mozes en de profeten.
[10] Michael Wyschogrod (1928-2015), was een orthodox-joodse denker die zich buitengewoon vruchtbaar gemengd heeft in de Joods-christelijke discussie.