Als jongste feest van de christelijke kerk heeft het Kerstfeest een boeiende voorgeschiedenis.
Aanvankelijk was het Kerstfeest binnen de christelijke kerk onbekend. Wél was er het feest van de Epifanie, d.i. de ‘verschijning [van de Heer]’. Uit de gegevens die ons zijn overgeleverd weten we, dat dit oudste, specifiek-christelijke (zonder joodse wortels!) feest in Egypte al in de tweede eeuw werd gevierd![1] In de loop der tijd wordt de inhoud steeds rijker, de thematiek van een steeds groter wordende verscheidenheid. Vanuit verschillende invalshoeken, van de geboorte van Christus, van de ontdekking van de wijzen (het feest wordt gevierd op 6 januari, ‘Driekoningen’[2]), van de doop van Christus en tenslotte van de bruiloft te Kana af, wordt de lichtende verschijning van God in de wereld herdacht en bejubeld. Het wordt gevierd als een feest van ongehoorde blijdschap. ‘Wie zou slapen in deze nacht, nu de ganse kosmos waakt!’ roept de kerkvader Efrem de Syriër (ca. 306-373) uit. Het gaat de oudchristelijke kerk hierbij niet zozeer om de datum als wel om het gebeuren, niet zozeer om de chronologie als wel om de werkelijkheid van Christus’ geboorte, niet zozeer om de kerstverhalen als wel om de kerstboodschap. Maar daarnaast wordt steeds weer ook de vraag naar jaar en dag, de vraag naar de historiciteit van de menswording Gods gesteld.[3] De evangeliën bevatten slechts summiere aanwijzingen die deze vragen kunnen beantwoorden.[4] Andere bronnen staan niet ter beschikking. Dus komt het tot allerlei speculaties. Bij gemis aan historische traditie nemen theologen hun toevlucht tot allerlei exegetische kunstgrepen om het precieze tijdstip van de geboorte vast te stellen. Clemens Alexandrinus († vóór 215) spreekt al aan het einde van de tweede eeuw ironisch over de pogingen om het uur van Christus’ geboorte te berekenen. Hij laat zich echter ook niet onbetuigd door te besluiten, dat Jezus geboren moet zijn op de 17e november van het 28e jaar van keizer Augustus, d.i. 3 jaar vóór onze tijdrekening. Overigens verzuimt hij te vermelden, hoe hij aan dit resultaat gekomen is. Julius Africanus (gestorven ná 240) constateert in zijn in 221 uitgegeven Chronographiai dat het de 25e december moet zijn geweest. Hierbij sluit hij zich aan bij de traditie die ervan uitging, dat de wereld op 25 maart is geschapen.[5] Tel daarbij de negen maanden van een zwangerschap en men komt uit bij 25 december! De bisschop van Rome bepaalde deze datum tenslotte tot het geboortefeest van de Zoon van God, – waardoor er dus een formeel verband gelegd wordt tussen de Schepping van de wereld en de geboorte van Jezus! Overigens vindt men dit verband ook al terug in de evangeliën: het is geen toeval dat het Evangelie van Johannes dezelfde inzet heeft als het boek Genesis: ‘In den beginne schiep God…’ en ‘In den beginne was het Woord…’!
Dat men voor de 25e december gekozen heeft kan trouwens ook te maken hebben gehad met het feit, dat keizer Aurelianus in 275 deze dag tot het feest van de Onoverwinnelijke Zon (Dies Natalis Invicti Solis: Geboortedag van de Onoverwinnelijke Zon) had uitgekozen, – een besluit dat hij genomen had vanwege zijn verering voor de zonnegod.[6] Als meer dan een halve eeuw daarna (zie beneden) in Rome de eerste kerstdienst wordt gehouden, moet daarmee de overwinning van Christus, die de ware Zon is, over de heidense cultus betuigd worden. Steeds weer verwijzen latere kerkvaders naar deze symbolische betekenis van de dag. Johannes Chrysostomos (ca. 350-407) zegt: ‘Met een beeld noemen de mensen de grote dag van de geboorte des Heren de nieuwe zon en scheppen door deze aanduiding een soort overeenstemming tussen joden en heidenen.’ En Augustinus (354-430) voert tegen de bewering, dat de christen niet anders dan het geboortefeest van de zon – zij het onder een vreemde naam – viert, aan; ‘Wij vieren de 25e december niet wegens de geboorte van zon, maar wegens de geboorte van Hem die de zon heeft geschapen.’ Hiermee is de door keizer Constantijn de Grote bevolen gelijkstelling van zonnecultus en Christuscultus overwonnen.
Zo lang als de kerk aanvankelijk geaarzeld heeft, zo snel breidt het Kerstfeest zich nu uit. In het Westen, maar vooral in Midden-Europa, groeit het in korte tijd uit tot het belangrijkste feest van het kerkelijk jaar. Maar ook het Oosten maakte deze ontwikkeling mee, zij het dat de reserve hier veel groter is. In Palestina weert men het Kerstfeest het langst. Alleen in Armenië wordt het tot op de huidige dag niet gevierd: daar houdt men vast aan de datum van Epifanie, 6 januari. Maar elders verkrijgt het Kerstfeest een weergaloze populariteit. Chrysostomos noemt het de bron: ‘Van hieruit zijn – als zijrivieren – die van één bron uit naar verschillende richtingen stromen – alle andere hoogtijdagen van het kerkelijk jaar uitgegaan.’
Hoewel we inmiddels 20 eeuwen verder zijn, zal het antwoord op de vraag naar de precieze geboortedatum van Jezus naar alle waarschijnlijkheid in nevelen gehuld blijven. Wél weten we zeker wanneer hij níet geboren is, nl. op 25 december van het jaar 1 (het jaar ‘0’ bestaat niet). Onze tijdrekening – die immers uitgaat van de veronderstelde geboorte van Jezus in dit jaar – dateert nl. uit het jaar 526. In dat jaar presenteerde de theoloog Dionysios Exiguus zijn werk De Paschate. Aangezien ze gebruik maakten van verschillende kalenders, was er tussen de oosterse en westerse kerken onenigheid gerezen over de precieze data voor de viering van het Paasfeest. Dionysios had daarom de opdracht gekregen, een tabel op te stellen aan de hand waarvan de juiste datum van het Paasfeest per jaar kon worden vastgesteld. Dionysios toog aan de arbeid en kwam op de geniale gedachte, alle kalenderproblemen voorgoed op te lossen door voor de kerk een nieuwe tijdrekening in te voeren die geijkt was op het geboortejaar van Christus. Op de één of andere manier maakte hij echter een rekenfout van 4 of 6 jaar (de meningen hierover lopen uiteen), zodat de datum van Jezus’ geboorte in het jaar 4 of 6 v. Chr. gesteld moet worden. Dat de geboorte niet in de winter plaatsvond kan worden afgeleid uit het bericht van Lukas, dat er herders waren die ’s nachts de wacht hielden over hun kudde: dit is enkel van toepassing op de periode van april tot september. De overige maanden werden de schapen ’s nachts in de schaapskooi gehouden. De enige datum die houvast biedt, is de regeerperiode van Herodes de Grote: van hem weten we zeker, dat hij in het jaar 4 v. Chr. gestorven is. Hieruit volgt dat Jezus in of vóór dat jaar geboren moet zijn.
Hoewel we het niet precies weten, moet het Kerstfeest voor de eerste maal in Rome gevierd zijn tussen 325 en 354. Daarmee doet het Kerstfeest pas laat zijn intrede in de liturgie en de geschiedenis van de christelijke kerk. De reden hiervoor moet gezocht worden in de geringe aandacht die men voor die tijd voor verjaardagen had. Zo achtte de kerkvader Origenes (ca. 185-253), één van de invloedrijkste denkers van de oudchristelijke kerk, het van belang er de aandacht op te vestigen, dat in de bijbel alleen maar sprake is van de verjaardagsfeesten die verband houden met goddeloze mensen: in het Oude Testament namelijk van de farao en in het Nieuwe Testament van Herodes, die op die dag op verzoek van zijn stiefdochter Johannes de Doper liet onthoofden. Koninklijke verjaardagen werden als uitbundige volksfeesten gevierd, waarbij allerlei heidense zeden, goede zowel als kwade, aan de dag traden. Daaraan mochten de christenen niet deelnemen. Bovendien konden ze er in de tijden, dat de catacomben hun kerken waren, niet het belang van inzien het uur der geboorte feestelijk te gedenken. Het doodsuur gold voor hen als het uur van het leven; vandaar ook de traditie, martelaren en andere mensen die in de loop der eeuwen door de kerk ‘heilig’ verklaard waren, op hun sterfdag te gedenken. Eén van die martelaren, Ignatius van Antiochië (gestorven ca. 110, volgens de overlevering een leerling van de apostel Johannes), schreef kort voor zijn terechtstelling aan zijn vrienden: ‘De geboorte tot het ware leven is voor mij aanstaande.’ Op deze en dergelijke wijze hield de oudchristelijke kerk haar oog geheel gericht op de opstanding en putte daaruit haar kracht.
Op den duur bleek echter, dat de verachting van de eigen geboortedag toch niet voldoende uiting kon geven aan het feit, dat God zelf als kind van een arme, onbekende vrouw in Bethlehem ter wereld was gekomen. Meer en meer ontdekte de christenheid in de incarnatie (lett.: ‘in het vlees komen’), d.i. de menswording van God in Christus Jezus, hét fundamentele gebeuren van de geschiedenis, dat ook door Pasen en Pinksteren niet is opgeheven of vergeestelijkt, maar dat in betekenis nog is toegenomen, waardoor het ook ná de levensjaren van die ene mens kon doorwerken en zo pas goed voor de gehele wereld en voor hen geldigheid heeft gekregen. Deze gang van zaken wordt het centrale thema van haar theologie, Ieder mens, zegt bisschop Irenaeus van Lyon (ca 140 – ca 202), is het zichtbare van God en God het onzichtbare van deze mens. Hij noemt Jezus de homo principalis, de ‘voornaamste mens’: Hij is het begin van een nieuwe mensheid. Met de menswording is tussen God en mens, tussen Schepper en schepping een relatie tot stand gekomen, die een omwenteling teweeg brengt onder alle andere mogelijkheden.
Het debat begint. Niet alleen specialisten nemen er aan deel, maar het hele volk. Het verkrijgt onvoorzien een mate van publiciteit, die we ons nu maar nauwelijks kunnen voorstellen. Naar verluidt werden er felle twisten uitgevochten onder de vrouwen op de groente- en vismarkten over de christelijke dogma’s. Een bisschop uit Constantinopel maakt zich bepaald boos over deze publiciteit van de theologie. Temidden van de rumoerige bedrijvigheid van de markt had hij te horen gekregen, dat ‘de Zoon van God van eeuwigheid is en niet pas in de tijd verwekt’, – hij zou liever verse vis hebben gehad. Alleman neemt deel aan de discussie over de vraag, hoe de goddelijke en de menselijke natuur in de persoon Jezus zich tot elkaar verhielden. Enerzijds is de rabbi uit Nazareth lijfelijk, historisch mens geweest, een timmermanszoon, die men had gekend, met wie men door Galilea en Judea was getrokken, van wiens gevangenneming, veroordeling, marteling en kruisiging men elkaar vertelde; anderzijds echter is God in Hem tegenwoordig, sterker nog: Hij is zelf God geweest. Men had in deze mens het heil ervaren. Daarom noemde men Hem, hoewel Hij geen voorrechten genoot en als een gering mens leefde, de Kurios. Hij overwon, doordat Hij zich liet overwinnen. Hij verzaakte zichzelf om zijn taak te vervullen. Er komen leringen en dwaalleren, uitspraken en tegen-uitspraken over de paradoxie van dit geloofsstuk. Stellingen worden geponeerd en daartegenover worden belijdenissen opgesteld. Men komt tot een ongehoorde formule, waaraan de kerk haast nooit kon beantwoorden, en die ze zelfs met haar prediking steeds weer heeft afgezwakt en ingeperkt, maar die toch de spil van het christelijk geloof vormt: dat Jezus geen halfgod en halfmens, maar waarachtig God en waarachtig mens is. Hij is niet pas in de doop door God geadopteerd, maar in Maria vlees geworden. Hij is ‘één der onzen’. God is nu niet meer zonder wereld, geest niet meer zonder lichaam denkbaar. Caro cardo salutis wordt er gezegd: ‘Het vlees is de spil van het heil’, d.w.z.: als God niet het heil bestemd had voor het lichamelijke leven zou Hij geen mens zijn geworden. Terwijl Hij mens wordt, blijft Hij God. Hij wil, dat zijn goddelijkheid menselijkheid is. Waar niet van Hem als mens sprake is, is ook niet van Hem als God sprake. Heel ons tegenwoordig denken omtrent God, kerk en wereld staat of valt in feite met de juiste uitleg en het zich eigen maken van deze zeer oude theologische traditie.
Kerstfeest – vreemd geworden, ja dood-gevierd – zou op onze generatie, die schrikt van het feit dat haar geloof geen lichaam en geen wereld heeft, opnieuw aantrekkingskracht kunnen uitoefenen.
In deze tijd dus, waarin de hartstochtelijke discussie over de goddelijke en menselijke natuur van Jezus begint, ontstaat het feest van de geboorte van Christus.
Geen christelijk feest is al direct in zijn begin met zoveel gebruiken omgeven als Kerstfeest. Dit vindt zijn neerslag in de dichtkunst, maar vooral in de schilderkunst. Eén van de oudste bewaard gebleven voorstellingen van de geboorte van Christus – een reliëf op een sarcofaagdeksel dat dateert uit de periode 320-330[7] – toont ons een soort mand waarin het kind, dat naar de gewoonte van die tijd stevig in windsels is gewikkeld. Direct naast de kribbe zijn os en ezel afgebeeld, die de pasgeborene met hun adem verwarmen en die tegelijk de stomme vermaners zijn die volgens een toenmalige uitleg van Jesaja 1: 3 het heil aanschouwen, waaraan de mensen voorbijgaan.[8] Het tafereel bezit geen artistieke waarde; toch is het indrukwekkend door de eenvoud van zijn overtuigingskracht. En dat niet alleen! Dit bescheiden schilderij is het begin van een tot vandaag toe niet afgesloten geschiedenis. Het heeft in zekere zin als een norm of als een allereerste voorbeeld gefungeerd. In de duizendvoudige variaties op deze norm, in hun ongetelde versieringen en afwijkingen kunnen we lezen, welke verrijkingen en verarmingen het Kerstfeest in de loop der eeuwen heeft ondergaan. Hoe verschillend deze accenten echter ook mogen zijn – het blijft tenslotte toch steeds slechts een herhaling van het eens aangegeven thema. Het motief verandert niet. En als het er soms toch een beetje op lijkt of het verloren zou gaan of door andere, vreemde motieven overheerst zou worden, dan breekt toch in bijna elke tijd de eenvoud en zakelijkheid van het begin weer door. De betekenis van de geschiedenis van Jezus’ geboorte wordt pas duidelijk, voor hem die haar bevrijdt van goudverf en heiligenglans en haar, evenals Lukas, geheel en al in de geschiedenis der mensen plaatst: ‘En zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor Hem geen plaats was in de herberg.’ Juist voor ons, mensen van vandaag, die argwanend staan tegenover de steeds omvangrijker wordende kitsch van een volkomen vercommercialiseerd, ‘winters’ Kerstfeest zou de povere alledaagsheid van deze schildering wel eens vertrouwder kunnen zijn dan de vele voortbrengselen uit de bloeiperiodes van velerlei kerkelijke kunst.
[1]De eerste vermelding is van de hand van bisschop Clemens van Alexandrië, die in zijn Stromateis (I, 146) opmerkt, dat sommige aanhangers van een gnostische sekte het feest van de doop van Jezus in de Jordaan op 6, andere op 10 januari vieren. Clemens voegt eraan toe, dat dit feest gevierd wordt tijdens een nachtwake, waarbij men de tijd doorbrengt met het lezen van passages uit de Heilige Schrift. Aangezien Clemens vóór het jaar 215 gestorven is, moet het Epifaniefeest reeds in de loop van de 2e eeuw bekend zijn geweest.
[2]De datum van 6 januari is waarschijnlijk gekozen als reactie op het feit, dat op die datum een tweetal heidense (vruchtbaarheids)feesten gevierd werd. Het voert echter te ver, daar dieper op in te gaan.
[3]De ‘zoektocht naar de historische Jezus’ is dus niet van vandaag of gisteren!
[4]Marcus en Johannes vermelden het feit van de geboorte in het geheel niet, de berichten van Lukas en Mattheüs hebben, vanwege onderlinge tegenstrijdigheden, exegeten van alle tijden de nodige hoofdbrekens bezorgd.
[5]De 25e maart was volgens de Romeinse kalender het begin van de lente. Later werd op deze datum het feest van Maria Boodschap gesteld. Dit feest werd in het oosten reeds in de 5e eeuw gevierd; in de 7e eeuw ging het over naar het westen, waar het eveneens steeds op 25 maart gevierd werd (en wordt).
[6]Van oudsher was 25 maart de feestdag van Mithras, een zonnegod die oorspronkelijk in Perzië vereerd werd, maar die in de loop der eeuwen ook in het westelijk deel van het Romeinse Rijk bekend werd en vooral populair was onder soldaten. Men zou dus kunnen zeggen, dat Mithras met de Romeinse legers meereisde, zodat het niet hoeft te verwonderen dat men zelfs in Groot-Brittannië (Londen) en Duitsland (Deutsch-Altenburg) Mithrasheiligdommen heeft aangetroffen! Aurelianus was een typische soldatenkeizer en het is zeer waarschijnlijk, dat hij tijdens zijn veldtochten met de Mithrasdienst in aanraking is gekomen.
[7]Afgebeeld in Gerard Wellen, De verbeelding van het woord I, Baarn 1999, blz 103
[8]‘Een rund [=os] kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht.’