De kring om de Messias, Israël als volk van de lijdende Heer, dat is de titel die dr. A. van de Beek aan zijn jongste boek heeft gegeven en die titel dekt de inhoud van dit boek helemaal: Jezus is de lijdende Heer en het diepste dat er over Israël, over het Joodse volk, gezegd kan worden is dat het met Hem mee lijdt.
Dat blijkt uit de volgende citaten: “Om Israël goed te begrijpen, moeten we dus allereerst naar Jezus kijken. Als zijn weg in de wereld een lijdensgeschiedenis is, dan is ook de weg van Israël een lijdensgeschiedenis”. (93) “God brengt zijn eerstgeborene voortdurend in de sfeer van de dood” (100), cursief van Van de Beek, en dan schuiven de betekenis van “eerstgeborene” als Jezus en als Israël in elkaar. “Israël is juist in zijn lijdensgeschiedenis die uitloopt op exil en diaspora bij uitstek de zoon van God”. (107) Het is de roeping van Israël om de geboden te doen, “maar dieper is de roeping om als volk teken van Gods tegenwoordigheid in de wereld te zijn. Wat dat betekent wordt het meest duidelijk als we de concentratie van Israël in de Messias zien: het is een tegenwoordigheid die gekenmerkt wordt door lijden”. (152)
Nu staat het voor mij vast dat we nooit over het kruis van Jezus mogen spreken zonder zijn opstanding. Precies zo als we niet over de opstanding van Jezus mogen spreken zonder zijn kruis: de gekruisigde is de opgestane en de opgestane is de gekruisigde. Zo kom ik bij wat het zwakke punt van Van de Beeks boek over Israël is: hij onderschat de betekenis van de opstanding van Jezus Christus. Niet dat hij de opstanding ontkent, integendeel, maar de opstanding bevestigt alleen de betekenis van het kruis en daar blijft het bij hem eigenlijk bij. Dat de opstanding geen gezellige reünie met de discipelen is, kan ik van harte met hem eens zijn, maar wat bedoelt hij eigenlijk wanneer hij zegt dat “de opstanding niet plaats vindt in deze aardse werkelijkheid”? (94) Johannes neemt de moeite om te vertellen dat de discipelen Jezus na de opstanding aantreffen bij een kolenvuurtje waar nog vis op ligt en dat Jezus dan met zijn discipelen maaltijd houdt. (Joh. 21:9-13) Dat is allemaal nogal aards! Terecht zegt Van de Beek dat de opstanding het kruis niet ongedaan maakt, maar hij maakt het zich iets te gemakkelijk wanneer hij op blz. 115 suggereert, dat mensen die op de opstanding wijzen daarmee bedoelen dat ze daardoor betere mensen worden. Het is verre van mij om dergelijke dingen te beweren! Door het kruis én de opstanding leer je in de loop van je leven hoe langer hoe beter begrijpen dat je op Gods genade aangewezen bent.
Onze in veel opzichten onvolprezen Heidelbergse Catechismus beantwoordt de vraag welk “nut” de opstanding van Christus ons brengt als volgt: “Ten eerste heeft Hij door zijn opstanding de dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij ons door zijn dood verworven had, deelachtig kon maken. Ten tweede worden wij ook door zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven. Ten derde is de opstanding van Christus voor ons een zeker pand van onze zalige opstanding.” De catechismus geeft de opstanding het volle pond en bij Van de Beek blijft daar maar een onsje van over.
Ik kom nu tot mijn voornaamste bezwaar tegen Van de Beeks boek. Laten we nu eens veronderstellen dat hij gelijk heeft wanneer hij zegt dat Jezus de lijdende Heer is en dat het Joodse volk dusdanig met Jezus verbonden is dat lijden het diepste woord is dat er over Israël gezegd kan worden. Dan moet de opstanding van Jezus betekenen dat Hij het Joodse volk uit de zonde en de dood trekt en dan moet dat net zo duidelijk zijn als het lijden van dit volk. Om het met de catechismus te zeggen: dan moet de gerechtigheid, die Christus ons door zijn dood verworven heeft, door het Joodse volk dankbaar ontvangen worden, dan moeten ook de Joden door zijn kracht opgewekt worden tot een nieuw leven en dan zien ook zij zijn opstanding als een zeker pand van hun zaligheid.
Is dat allemaal zo? De vraag stellen is de vraag beantwoorden.
Ik wil Van de Beek graag zo ver mogelijk tegemoet komen. het is wel mogelijk dat je in een flits ziet dat het lijden van Jezus gereflecteerd wordt door het lijden van het Joodse volk. Zo lijkt het me ook wel mogelijk dat je in een flits het effect van de opstanding van Jezus bij de Joden ziet. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat een orthodoxe Jood de gerechtigheid uit het geloof beter verstaat dan alle minnaars van de Heidelbergse Catechismus bij elkaar.
Maar Van de Beek ontspoort, omdat hij, wat je in een flits misschien wel eens kunt zien, tot een principe maakt en daarop een hele Israël-theologie bouwt. – Hoe heeft hij een zin als: “De holocaust is geen argument tegen het bestaan van God, maar het is een bewijs van de Godheid van God” (205) ooit uit zijn pen kunnen krijgen?
Van de Beeks boek is een onmogelijk boek en tegelijk hoop ik dat het aandachtig gelezen en grondig overdacht zal worden. Van de Beek is namelijk een van de eerste theologen die het wagen Israël en de geschiedenis van het Joodse volk tot thema van de dogmatiek te maken. Ik stip drie belangrijke punten uit zijn boek aan:
1. De synagoge blijft naast de kerk bestaan en dat is voor de kerk van levensbelang (193-209). Het heil in Christus is de vervulling van wat in Israël al aanwezig is; de heidenen komen er wel bij, maar het blijft steeds: eerst de Jood en dan pas de Griek. Je kunt de kruisdood van Jezus alleen in de context van de Joodse wet begrijpen; wanneer je die kruisdood ziet als een blijk van Gods liefde in het algemeen, kom je voor de vraag te staan waarom het kruis eigenlijk nodig is, maar als je die ziet in de context van de Joodse wet, zie je dat Jezus door aan het kruis te sterven “ons heeft vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden” (Gal. 3:13; Deut. 21:23; 27:26)
Van de Beek waagt het te zeggen dat orthodoxe Joden die voortdurend de Thora bestuderen het meest met Christus bezig zijn. Ze lezen die dan wel met een bedekking op hun hart (II Kor. 3:15), maar intussen doen ze veel wijsheid en kennis op en dat is nooit tevergeefs. Christenen kunnen dan wel hoofdschuddend constateren dat orthodoxe Joden de Thora lezen zonder die te begrijpen, maar de gedachte dat ze zelf de Schrift ook wel eens zouden kunnen lezen zonder Hem te kennen, over wie de Schrift gaat, komt niet bij hen op. De kerk heeft in het verleden wel eens gedaan alsof ze de waarheid in pacht heeft, maar in het heden zijn christenen maar al te graag bereid hun eigen geloof te relativeren. Dat laatste wil Van de Beek uitdrukkelijk niet, maar hij wil wel dat de kerk weet dat ze enkel en alleen door genade deelheeft aan het heil van God. Dat is wel even iets anders dan de waarheid in pacht hebben.
Uitvoerig staat Van de Beek stil bij Romeinen 9-11. De hoofdstukken 9 en 10 leest hij als een gebed van Paulus en dan zet Paulus in hoofdstuk 11 opnieuw in: dat God de verworpenen redt blijkt uit de roeping van Paulus zelf; het is een wonder dat iemand die de gemeente vervolgd heeft apostel wordt: “Als er geen ontferming over de goddelozen is, dan is het evangelie ijdel, niet alleen voor de Joden, maar veel meer nog voor de heidenen. Met de redding van het ongehoorzame Israël staat of valt het heil der heidenen en staat of valt de glorie van God.” (204)
2. Van de Beek is overtuigend wanneer hij duidelijk maakt waarom het voor de kerk van levensbelang is dat de synagoge naast de kerk blijft bestaan, maar veel minder overtuigend is hij in zijn hoofdstuk over het land Israël. (321-397) Ik laat veel belangrijke dingen uit dit hoofdstuk liggen en steven meteen af op de hoofdzaak: het Zionisme, de terugkeer van de Joden naar het beloofde land in de negentiende en de vorige eeuw en de stichting van de staat Israël. Voor Van de Beek is het conflict tussen Israël en de Palestijnen onoplosbaar: voor de moslims in de Arabische wereld is de staat Israël een onverdraaglijke vreemde eend in de bijt en Joden zien Judea en Samaria als hun eigenlijke land. Ik zeg: dat líjkt maar zo, en als het zo wás zou het zo niet hoeven blíjven. Er zijn inderdaad nogal wat Israëli’s die het liefst zouden doen alsof de Palestijnen niet bestonden en er zijn in de Arabische wereld niet te onderschatten krachten die de hele Joodse staat liever vandaag dan morgen zien verdwijnen. Maar er zijn werkelijk ook Israëli’s die in vrede met de Palestijnen willen leven en omgekeerd! Van de Beek onderschat het voor de hand liggende en politiek niet onbelangrijke feit, dat de meeste mensen geen enkele belangstelling hebben voor bommen, handgranaten, raketten en wat dies meer zij, en dat ze het liefst met hun dierbaren in vrede leven. Dat geldt voor de Palestijnen net zo goed als voor de Israëli’s. – Uit de voorlichting van het C(entrum) I(nformatie) en D(ocumentatie) I(sraël) maak ik op dat de wereldpolitiek zich in de richting van een twee-staten-oplossing beweegt. Niet meteen morgen, maar op den duur toch wel.
Voor Van de Beek is het dus zo dat de staat Israël ertoe gedoemd is te vechten en te blijven vechten. Hij vindt dat vreselijk en is dat misschien de reden waarom zijn gedachten in het hoofdstuk over het land een wonderlijke vlucht nemen? Hij zegt: “Als een priesterlijk koningschap de uiteindelijke vervulling van de thora is, dan staat ook het land in dat perspectief. Dat betekent dat we de landbelofte priesterlijk moeten invullen. Juist van de priesters wordt echter gezegd dat zij geen geografisch erfdeel zullen krijgen. De Here is hun erfdeel. De hoogste en laatste bestemming van Israël is niet een geografisch gebied, maar de Here zelf. Priesterschap is hun laatste doel. Het hoogste priesterschap is gegeven in degene die zichzelf offert. Dat priesterschap is vervuld in de Messias. Israël is de kring om de Messias. Zij zijn de eersten om Hem heen. Hun erfdeel is de Here, meer dan voor één van de andere volken. Zij zijn de eersten om hun land op te geven. Zij hebben een thuis dat niet ontnomen kan worden: een erfdeel van de heiligen in het Licht.” (361-362) Een eindje verderop staat te lezen dat Israël moet afzien van het land: “Joden moeten zich tot Christus bekeren en met Hem sterven, ook sterven aan het land.” (364)
Is Van de Beek hier niet bezig de Joden voor te schrijven wat ze, ook in hun eigen land, te doen en te laten hebben en is dat niet een van de ergste dingen die een christen tegenover de Joden kan doen? Wat moeten Joden van zulke uitspraken denken, gesteld al dat ze die zouden kunnen begrijpen? Ik denk bijvoorbeeld aan Argentijnse Joden die vorig jaar, in de totale economische en financiële ontreddering van Argentinië, naar Israël zijn getrokken om tenminste te kunnen leven. Ik wil Van de Beek geen onrecht doen: hij bedoelt het heel idealistisch en hij kan soms over Jeruzalem spreken als over een stad van vrede waar Israël de volkeren welkom heet. Maar dit idealisme is levensgevaarlijk: het komt er weer op neer dat Joden maar hebben te verdwijnen als ze niet doen wat christenen goed voor hen vinden.
Ik geloof nog steeds dat we God uit de grond van ons hart mogen danken, omdat het Zionisme honderdduizenden Joden een toevluchtsoord heeft geboden toen Hitler het hele volk wilde vernietigen en omdat dit volk door de stichting van de staat Israël in 1948 in het beloofde land weer vaste grond onder de voeten heeft gekregen. Ik geloof ook dat God kansen geeft: aan de Palestijnen om van de Joden te leren hoe je de woestijn tot bloei kunt brengen en een moderne democratie op te bouwen, en aan de Israëli’s om de rechten van de Palestijnen te erkennen en samen met hen in het beloofde land te wonen. – Maar kansen kun je natuurlijk ook met vereende krachten verknoeien.
3. Van de Beek heeft de moed uitdrukkelijk te wijzen op de Messiasbelijdende Joden. Moed, want de synagoge wil wel eens reageren alsof ze door een wesp gestoken wordt zodra er Messiasbelijdende Joden binnen haar gezichtsveld komen. Daarom moffelen veel christenen de Messiasbelijdende Joden liefst maar weg, ter wille van de dialoog. Dat doet Van de Beek dus niet. Hij zegt dat Jodenchristenen aan heidenchristenen kunnen leren wat het existentiële verlangen van Paulus ter wille van zijn broeders betekent. Hij slaat dan niet de belerende toon aan die me op blz. 361-362 trof en geeft precies aan waarin het getuigenis van heidenchristenen tegenover de synagoge heeft te bestaan: deze christenen hoeven niet te laten zien hoe goed ze voor gerechtigheid en vrede bezig zijn, “het is veeleer zo dat hun bescheidenheid alle mensen bekend moet zijn” (219) omdat ze leven van de Heer, die goddelozen rechtvaardigt.
Het lijkt Van de Beek ook goed dat Jodenchristenen Joods blijven leven als ze dat willen. “Daarom is het goed dat er in de kerk een gemeenschap is vanuit de besnijdenis, die de besnijdenis, de sabbat en de reinheid hoog houdt. Zij houden de wortels van het geloof in zicht. Zij tonen de genade van hun God, die met heidenen gemeenschap heeft. Jodenchristenen zijn getuigen van het geloof in de Messias en ze zijn dat door tegelijk het teken van de God die aan de wereld vreemd is, mee te dragen.” (319-320)
Bij dit alles heeft Van de Beek ook de Palestijnse christenen in het oog: hij wil geen Israël-theologie opbouwen zonder hen in de rekening te betrekken en ook daar heeft hij gelijk in. Maar ook dan slaat hij tegenover de Jodenchristenen een belerende toon aan: “Zij zouden christenen uit Samaria moeten bezoeken als broeders en zusters in de Heer. Zij zouden samen de maaltijd moeten vieren, en het leven van het geloof moeten vieren. Zij zouden samen moeten belijden dat in Christus alle muren doorbroken zijn en in God geen geweld is. Zo zouden zij misschien Israël tot jaloersheid kunnen verwekken en licht der wereld zijn.” (396) Maar waarom moeten in Israël wonende Messiasbelijdende Joden dit allemaal? Ze zijn er al mee bezig, de ene gemeente meer dan de andere, maar er zijn Messiasbelijdende Joden en Palestijnse christenen die elkaar weten te vinden. Het spreekt vanzelf dat wij dergelijke initiatieven van harte kunnen steunen.
Ik kom tot mijn conclusie. Ik heb me bij het lezen van Van de Beeks jongste boek geen ogenblik verveeld. Hij gaat zijn geheel eigen wegen en hij brengt zijn lezers ertoe goed na te denken over de vraag waar ze wel en waar ze niet met hem mee kunnen gaan. Zo brengt hij zijn lezers verder. Maar ik hoop dat er iemand opstaat die laat zien dat niet het lijden maar het geroepen-zijn het diepste woord is dat er over het Joodse volk gezegd moet worden, en die niet alleen het kruis maar ook de opstanding van Jezus Christus in zijn denken over Israël ten volle tot zijn recht laat komen.