Nadat Jezus in de Bergrede het geven in de openbaarheid aan de orde gesteld heeft, geeft Hij een tweede voorbeeld van openlijk godsdienstig vertoon. Er zijn mensen die in het openbaar bidden, om door de mensen gezien te worden.
De ‘hypocrieten’ bidden het liefst op een opvallende manier, in de synagogen en op de hoeken van de straten (vs. 5). Dat gebeurt bij voorkeur staande. Wellicht ten tijde van het morgen- en avondoffer, of op de drie vaste gebedstijden. Voor deze mensen, die hun godsdienstige handelen vooral voor medemensen verrichten, geldt dat zij hun loon daarmee al gekregen hebben (zie vs. 2), en niet meer ontvangen zullen in de opstanding van de rechtvaardigen (Luk. 14:14).
Jezus geeft het advies zich af te zonderen in huis, de deur te sluiten en daar te bidden (vs. 6). De vertaling ‘binnenkamer’ is problematisch, omdat de meeste huizen daarover niet beschikten. Bedoeld zal zijn een afgesloten ruimte waar niet direct huisgenoten of anderen komen (24:26; vgl. ‘schuur’ in Luk. 12:24). Het gebed mag dan gericht zijn tot de Vader die in het verborgene is. Hij, die in het verborgene ziet, zal deze daad van toewijding in het openbaar vergelden. Het gaat hier niet over de verhoring van het gebed zelf, maar over de erkenning van de oprechtheid van dit gebed.
Binnen het Jodendom is het zeker gebruikelijk om in huis te bidden. Dat neemt niet weg dat de rabbijnen het samen bidden met de gemeenschap voor de meeste gebeden aanprijzen. Slechts wanneer het niet anders kan, bidt men afgezonderd, alleen en in het eigen huis.[1]
Jezus ontraadt hier niet het gezamenlijke bidden in synagoge en tempel, want Hij ging daar ook zelf naar toe, maar Hij waarschuwt tegen een verkeerde houding (ook in 23:5-7). Een vergelijkbare waarschuwing, om ‘nederig te wandelen’ (vgl. Mi. 6:8) met betrekking tot godsdienstige handelingen, is te vinden in b. Sukkah 49b.
Jezus wil in het gebed ook geen omhaal van woorden, zoals de heidenen doen vanuit de gedachte dat zij door de veelheid van woorden verhoord zullen worden (vs. 7; vgl. Pred. 5:1). Die moeten weigerachtige goden zien over te halen om te helpen. Hier is de tegenstelling niet tot de volksgenoten, maar tot de buitenlanders, waarschijnlijk vooral de Grieken. Voorbeelden van korte persoonlijke gebeden uit de tweede tempelperiode zijn te vinden in b. Berachot 29b.
Jezus heeft zelf meermalen langdurig gebeden, soms zelfs een hele nacht (Luk. 6:12). De lengte en de veelheid van woorden zijn echter ondergeschikt aan het belangrijkste punt: het gelovig en vertrouwend bidden. Het is belangrijk om anders te bidden dan hen die de nadruk leggen op de kwantiteit, want de hemelse Vader weet al wat de volgelingen nodig hebben, voordat zij dit aan Hem bekend maken (vs. 8).
Het ‘Onze Vader’
Na twee verkeerde vormen van gebed afgewezen te hebben, geeft Jezus een voorbeeld hoe dan wel gebeden kan worden. Dit voorbeeld (‘op deze manier’; vs. 9) betreft vooral het kort en bondig bidden en laat ook zien waarop de nadruk dient te vallen.
Na de opening volgen drie zinnen over God en daarna drie zinnen over onze situatie. De lofprijzing ontbreekt in Lukas 11 en staat ook niet in diverse oude handschriften. Omdat een gebed zonder afsluitende lofprijzing onwaarschijnlijk is, is het mogelijk dat de bewoordingen eerder nog enigszins konden variëren en dat op den duur een vaste vorm ontstond.
Dit gebed wordt meermalen getypeerd als ‘het volmaakte gebed’, maar het is goed te beseffen dat Jezus vooral een voorbeeld en een opbouw geeft. Belangrijke zaken die een plaats kunnen krijgen in onze gebeden ontbreken hier. Te denken valt aan: belijdenis van persoonlijke schuld, dank voor ontvangen zegeningen, voorbede voor medemensen, en zelfs voor de vervolgers (zie 5:44). De Heilige Geest wordt niet genoemd en ook Jezus’ eigen naam ontbreekt. Later leert Hij te bidden in Zijn naam (Joh. 14:13-14; 16:23-24). Ook ontbreken de heilsfeiten uit het leven van Jezus en wordt de eeuwige bestemming niet vermeld. Toch is al spoedig in de geschiedenis te merken dat het ‘Onze Vader’ een eigen plaats kreeg. Het vroegchristelijke geschrift Didachè adviseert het driemaal daags te bidden (hoofdstuk 8).
Het ‘Onze Vader’ is een Joods gebed dat ook nu nog door Joden gebeden kan worden. Het bestaat uit elementen die ook voorkomen in het Kaddisj-gebed en het Achttiengebed die in de synagogen gebeden worden.[2] Hoewel de formuleringen van deze gebeden in de tijd van het Nieuwe Testament nog niet vaststonden, zal de inhoud min of meer kenmerkend zijn geweest. Lange tijd had elke synagoge nog eigen liturgische gewoonten voordat ze centraal vastgesteld werden. Wellicht dat juist de verscheidenheid bijdroeg aan het verzoek van de discipelen aan hun rabbi om een voorbeeldgebed (Luk. 11:1).
Enige zinnen uit het Kaddisj-gebed, dat in het Aramees opgesteld is: ‘Moge Zijn grote naam verheven en geheiligd worden in de wereld die Hij geschapen heeft naar Zijn wil. Moge Zijn Koninkrijk erkend worden in uw leven en in uw dagen en in het leven van het gehele huis van Israël, weldra en spoedig.’
Het Achttiengebed (Amida) is veel uitvoeriger. Enige zinnen daaruit: ‘Gezegend gij, Heer onze God en God van onze vaderen (…) Heilig zijt gij en heilig is Uw Naam (…) Vergeef ons, onze Vader, want wij schoten tekort, scheld ons kwijt, onze Koning (…) Zegen voor ons, Heer onze God, dit jaar en al wat het opbrengt ten goede. Geef zegen op het aangezicht van de akker en verzadig ons uit Uw goed.’
Jezus sluit aan bij de gebeden die de discipelen kennen. Hij geeft een korte samenvatting en daarmee een richtlijn voor zaken die in het gebed van belang zijn.
De aanspraak is: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’ (vs. 9), zoals veel Joodse gebeden openen (vgl. Jes. 63:16). De Vader is niet fysiek bij ons, Hij is hoog verheven en heeft macht en gezag. Het ‘onze’ wijst op gemeenschappelijk gebed. De Vadernaam is een teken van vertrouwen in Gods vaderlijke goedheid (6:25-34; 7:7-11).
Heiliging van Gods naam
De eerste bede is niet op onszelf gericht, maar op de heiliging van Gods naam. Jesaja beschrijft de toekomst ‘Zij zullen Mijn Naam heiligen/als heilig erkennen’ (29:23; vgl. 6:3). En Ezechiël geeft Gods belofte: ‘Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die u ontheiligd hebt onder de volken waarheen u gegaan bent’ (36:23). De Naam duidt op Gods geopenbaarde natuur. Door zonde ontheiligde Israël meermalen die Naam (Jer. 34:16; Ezech. 36:21-23), door het herstel van het volk wordt de Naam geheiligd. Mensen heiligen Gods Naam door een heilig leven te leiden (Lev. 19:2; vgl. Matt. 5:16). Het betekent in de Joodse traditie ook dat het beter is als martelaar te sterven dan Gods Naam te ontheiligen (n.a.v. Lev. 22:32).[3]
De bovenstaande bede houdt ook een verlangen naar de toekomst in, wanneer Gods Naam erkend wordt en Gods Koninkrijk volledig zichtbaar wordt. Daarover gaat de tweede bede (vs. 10). Het Koninkrijk is in een voorlopige gestalte al aanwezig (3:2; 4:17; 10:7), maar in de toekomst zal het openbaar worden (5:10; 25:31). Het gebed is dat God doorgaat met het vestigen van Zijn Koninkrijk. Het verlangen is erop gericht dat iedereen God erkent als Koning en Hem dient (Zach. 14:9).
In dat Koninkrijk gebeurt de wil van God. Daarover gaat de derde bede. Die wil gebeurt in de hemel, waar de engelen Hem gehoorzamen, maar op aarde gaat veel tegen deze wil in. Het gebed vraagt dat hier op aarde mensen Hem zullen dienen en gehoorzamen. Het gaat over het doen van Gods geopenbaarde wil (Ps. 40:9). De eerste drie beden hangen nauw samen en zijn in feite een drievoudige bede om de komst van Gods Koninkrijk. De woorden ‘zoals in de hemel, zo ook op de aarde’ wordt meestal alleen betrokken bij de derde bede, maar horen bij alle drie.
Dagelijks leven
Hierna volgen drie beden die met het leven van de discipelen te maken hebben. De eerste bede betreft het levensonderhoud, het dagelijkse brood (vs. 11). Het is een gezamenlijk gebed (‘ons’); de verbondenheid met de gemeenschap maakt het gebed krachtig (b. Berachot 30a). Het ongebruikelijke woord epiousios betekent waarschijnlijk iets als ‘dagelijks’. Dan komt de gedachte overeen met het gebed van Agur (Spr. 30:8)[4] en met de voorziening van manna in de woestijn (Ex. 16:4-10). Verderop wijst Jezus bezorgdheid af (6:25-34). Het levensonderhoud is nodig voor de dienst in Gods Koninkrijk.
In onze westerse cultuur wordt de voedselvoorziening op lange termijn geregeld, maar in veel andere delen van de wereld is dit niet zo en is de gerichtheid op elke dag afzonderlijk. De dagloners kregen hun loon per dag uitbetaald (Lev. 19:13; Matt. 20:1-16).
Daarna volgt de bede om kwijtschelding van schulden. Dit gebeurt met de erkenning dat de bidder ook de schulden van anderen vergeeft (vs. 12). ‘Zoals’ dient ter vergelijking; er staat niet ‘omdat’ als reden. Het Aramese woord chobot kan zowel ‘schulden’ als ‘zonden’ betekenen; Mattheüs heeft de eerste vertaling, Lukas de tweede (11:4). De basis is de erkenning dat God bereid is te vergeven (vgl. Ex. 34:7; Mi. 7:18). Maar dat schept ook verplichtingen naar medemensen. Onderlinge vergeving is een belangrijk onderwerp, zoals uit het vervolg blijkt (6:14-16 en 18:21-35). In het boek Sirach staat: ‘Vergeef je naaste het onrecht dat hij deed, dan worden, als je bidt, ook jou je zonden vergeven’ (28:2).
De derde bede betreft de vraag dat God ons niet in verzoeking leidt, maar van de boze verlost (vs. 13). Jezus heeft zelf verzoekingen in de wildernis doorstaan (4:1-11). Jakobus spreekt de man zalig die verzoekingen verdraagt en daarin beproefd blijkt (Jak. 1:12-14). Verzoekingen hebben ten doel dat mensen in zonde vallen, en dat kan niet bij God vandaan komen. Satan verzoekt, zoals ook blijkt in het boek Job (vgl. Zach. 3:1-2 en 1 Petr. 5:8). God beproeft of test mensen met de bedoeling dat zij staande blijven (Gen. 22:1; Deut. 8:2). Hier is de bede om verlossing van ‘de boze’, waarmee satan bedoeld wordt (13:19,28). In ruimere zin kan het woord ook opgevat worden als ‘het boze, het kwade’. In de rabbijnse literatuur komt een dergelijke bede voor in het ochtendritueel (b. Berachot 60b). De bede bedoelt niet om aan God te vragen dat wij nooit in geestelijk bedreigende omstandigheden komen, maar dat Hij in zulke omstandigheden nabij is om de verleidingen te kunnen weerstaan.
De strekking van het gebed is ‘lever ons niet over aan de verzoeking’, wat zal leiden tot afval; m.a.w. ‘houd ons vast’. De dagelijkse verdrukkingen en beproevingen zijn voorlopers van de grote verdrukking, die in de laatste dagen over de wereld zal komen (24:21; Openb.3:10).
De bidder vraagt dat zijn leven zo geleid wordt dat het verkeerde niet de overhand krijgt (vgl. Ps. 119:133). Een psalm in Qumran bevat de bede ‘Laat satan noch een onreine geest over mij heersen. Laten pijn en de kwade drijfveer (yetzer hara) geen bezitnemen van mijn gebeente.’[5] Paulus schrijft later dat God getrouw is. ‘Hij zal niet toelaten dat u verzocht wordt boven wat u aankunt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven om die te kunnen doorstaan’ (1 Kor. 10:13; vgl. Jak. 1:13).
Hierna volgt een lofprijzing. Deze berust waarschijnlijk op woorden van David: ‘Van U, HEERE, is de grootheid, de macht, de luister, de kracht en de majesteit (1 Kron. 29:11). In de Didachè staat een iets ander slot: ‘want van U zijn de kracht en de glorie tot in eeuwigheid’. De bidder fundeert zo zijn eerdere beden en brengt aan God de lof toe. Het woordje ‘Amen’ bevestigt dit (vgl. 5:26).
Vergeving
Uit het genoemde gebed licht Jezus één onderwerp uit, dat van vergeving, om het belang hiervan te benadrukken. Het is belangrijk de medemensen hun overtredingen te vergeven, want dan zal de hemelse Vader dat ook bij de bidder doen (vs. 14; vgl. 18:21-35 en Mark. 11:25). Als de bidder dit niet doet, zal hemelse Vader zijn overtredingen ook niet vergeven (vs. 15; vgl. Sir. 28:2-7). Het gaat hier over het kwaad dat de bidder persoonlijk is aangedaan (zie vs. 12) en niet alle kwaad in het algemeen.
| Het Centrum voor Israëlstudies (CIS) verzorgt een tweewekelijkse mail waarin rabbijnen en christelijke theologen passages uit het Evangelie naar Mattheüs lezen en uitleggen. In het verlengde hiervan werken deze stichting en Christenen voor Israël (CvI) samen aan een Bijbelcommentaar op dit Evangelie, waarin veel aandacht wordt gegeven aan de Joodse achtergronden. Dit is in het algemeen van belang, maar in dit geval is er ook het getuigenis van auteurs in de vroege kerk dat dit Evangelie eerst in het Hebreeuws is geschreven, bestemd voor Joodse lezers. Mart-Jan Paul en Kees de Vreugd werken nauw samen in de uitleg. De bedoeling is om predikanten te helpen bij de interpretatie en de verkondiging. Het bijgaande artikel bevat een deel van de uitleg van Mattheüs 6. |
[1] M. van Loopik, Balk en splinter. Joodse achtergronden van de Bergrede. Amsterdam 2011, 221.
[2] Marcel Poorthuis en Theo de Kruijf, Avinoe, Onze Vader: de joodse achtergronden van het Onze Vader. Adveniat 2016.
[3] Brad Young. The Jewish Background to the Lord’s Prayer, Texas 1984, 8.
[4] Vgl. Rick W. Byargeon, ‘Echoes of Wisdom in the Lord’s Prayer (Matt 6:9-13)’, JETS 41 (1998) 353-365.
[5] 11QPs(b) fragm. a+b (kol. 19). Vgl. Young, Jewish Background, 32.