Bij het lezen van het boek De kring om de Messias, van dr. A. van de Beek, valt allereerst op de systematische wijze, waarop hij zijn gedachten weet te verwoorden. De auteur geeft een mooie beschrijving van het boek Ester en het optreden van G’d, van wie de naam niet wordt genoemd in die rol. Interessante studie over het woord Verbond, met goede voorbeelden (184 e.v.).
Boeiende verklaring van de betekenis van de vrijsteden (229-230). Een onopzettelijke moord is toch een moord, daar ben je nooit vrij van. Ook een uitstekende uitleg van wat er op het altaar gebeurt met een offerdier en hoe plaatsvervangend dat is (255). Bovendien weet hij in zeven welgekozen hoofdpunten de essentie van Israël samen te vatten. Het is duidelijk gesteld en goed om te lezen, dat de auteur nog van de theologische opvatting is, dat de Messias uit de dood is opgestaan (44). Dat hij die opstanding de basis laat zijn van het christendom is best, maar ook Jesaja 53:10 (iemand die lang leeft, na gestorven te zijn) laat dat zien, evenals Zach.12:10 (iemand zien die doorboord was). Het is van inzicht getuigend om op dergelijke, duidelijke wijze het lijden als kenmerk van de kring om de Messias te beschrijven. Het klinkt romantisch om het lijden van de Messias op één lijn te stellen met dat van Israël (109). Terecht stelt de schrijver, dat Israël niet G’ds tegenwoordigheid in persoon (135) is. We moeten immers beseffen, dat het lijden van onze Messias een missie vervult, namelijk in de eerste plaats Israël eeuwig leven te verschaffen, door plaatsvervangend te sterven. Die rol heeft geen enkel ander sterven, van wie ook.
Israël lijdt niet alleen vanwege het feit, dat ook de Messias lijdt en een slaaf niet boven zijn meester staat. Het zijn de persoon en de geest van Amalek (jammer genoeg niet aanwezig in de trefwoorden), die uit zijn op de vernietiging van Israël. De massamoord op miljoenen Joden door de Romeinen is dan niet meer “volkomen onbegrijpelijk” (115). Ik ben dankbaar voor het feit dat de schrijver “Auschwitz” (pars pro toto voor de holocaust) onder de afgrondelijkheid van G’ds aanwezigheid in de wereld plaatst, zonder een beschuldigende reden aan te voeren. Daarentegen lijkt de auteur de zonden van Israël, die het zekerlijk heeft, toch in een dergelijk verband te plaatsen, wanneer hij zegt dat het lijden van Israël “nooit los gezien kan worden van Israëls eigen zonden” (138). En wanneer hij zich richt tegen de heidenen, die niet moeten “denken dat zij straffeloos kunnen zondigen” (139), krijg ik toch het idee dat de auteur zich begint tegen te spreken, zeker wanneer hij stelt, dat het de wil van de Eeuwige zou zijn, dat Israël moet lijden voor de kruisiging die door de hand van de Romeinen is uitgevoerd (136). In zijn poging om het verschil tussen Israël en de wereld te duiden zegt de auteur onder meer, dat Premier Sharon zwaarder wordt behandeld door de wereld, dan een niet-Joodse leider (132). Maar wat we moeten bedenken is dat het niet een zwaardere maatstaf is, maar een ongebreidelde haat, een haat die alle middelen aangrijpt om Israël ten val te brengen.
Het is toch echt niet zo, dat het gezalfd zijn van koning Saul nu eenmaal meebrengt, dat hij wel moet mislukken (125). De man is gezalfd geweest, maar heeft de hoge roeping niet waargemaakt. Op zalving ligt geen vloek, wel op het niet goed uitvoeren van de roeping die daarmee gepaard gaat, of op het op zich nemen van onze zonden, zoals alleen de Messias dat heeft kunnen doen. Nogmaals, daar kunnen geen vergelijkingen mee worden gemaakt. David was net zo gezalfd, maar hij was de man naar G’ds hart. Met hem ging het uiteindelijk goed. Ik kan het niet eens zijn met de redenering, dat Israël lijdt vanwege zijn uitverkiezing, om dan in een adem te noemen dat het is uitgekozen “tot het lijden” (153). Israël is niet uitgekozen om te lijden, maar uitverkiezing door de Eeuwige roept wel enorme reacties op bij Zijn tegenstander, de satan. De auteur doet recht aan de speciale zegen en rol die de Eeuwige aan Isjma’el en dus zijn afstammelingen heeft toebedeeld (158). Het is een gebrek aan kennis bij de auteur om te stellen dat het word Allah een Arabisch woord is voor dezelfde G’d als de G’d van Israël (163). Het is de naam van een van de 300 goden, die in de tijd van de profeet Mohammed werden aanbeden en die alle op één na werden vernietigd door hem. Hoewel Isjma’el wel dezelfde G’d zal hebben aanbeden, hebben zijn latere afstammelingen zich een andere god uitgekozen Vandaar hun haat, die in de eerste plaats gericht is tegen de G’d van Israël. De auteur zegt van Isjma’el dat hij het Israël moeilijk heeft gemaakt door de tijden heen (164) en dit is waar. We zien ook niet een groei naar geestelijke volwassenheid en het dienen van G’d, zoals we dat wel zien bij Abraham en zijn zonen. Het is dan ook niet terecht, dat de auteur over Jakob beweert, dat deze een ‘hiellichter’ blijft (165). Hij is toch niet voor niets Israël, strijder voor de Eeuwige, genoemd na zijn gevecht met de engel (Gen.32:28).
Het is een fundamentele fout om te veronderstellen, dat de geloofsgemeenschap waar de brieven van het Nieuwe Testament aan zijn gericht, een andere zou zijn, dan die van het Oude (168). De gemeente van het Nieuwe Testament is de vernieuwde gemeente van het Oude. Dat daar ook niet-Joden bij mogen behoren is de genade van de Eeuwige. Maar die niet-Joden moeten zich dan gedragen als in Israël geboren en niet als het “derde geslacht”, zoals de schrijver ook schrijft op blz. 193-194. Joden blijven G’ds uitverkoren volk. Zij worden ook geen christenen, of christen-Joden, maar blijven Joden, waar ze vervolgens geen voorrechten of trots uit kunnen halen of putten. De Joodse Messias heeft hem getoond op wie zij zo lang hebben gewacht. En Hij verwacht nog steeds dat zij de Wet, de Tora doen. Het is dan ook teleurstellend, dat het hoofdstuk over de “Wet” (povere vertaling van het kostbare woord Tora), zo kort is. En dat terwijl onze Messias in de Bergrede uitgebreide aandacht aan de Tora heeft besteed. Zie ook Ef.2:8-10, Jak.1 en 2, 1 Joh.5:2-3, Openb.14:12. Het klinkt mooi om te zeggen, dat er een synagoge naast de kerk is. Ik zou willen zeggen dat de Bijbel De Synagoge laat zien, door Paulus ook wel vergeleken met de Edele Olijfboom. Daar zijn de Messiasbelijdende Joden, als de natuurlijke takken en de gelovigen uit de volken, als de onnatuurlijke takken. Daarbuiten is de synagoge van Joden die nog tot erkenning van hun Messias moeten komen. En daar is ook de geloofsgemeenschap, die nog tot werkelijke erkenning van de basis moet komen, waarop men zijn behoudenis uitwerkt, namelijk de Tora. De Olijfboom, en de twee gemeenschappen daarbuiten vormen de kring om de Messias; met de Olijfboom als de binnenste en de twee andere als gedeeltelijk overlappende cirkels, van waaruit mensen in de binnenste terechtkomen. In dit licht wil ik ook zeggen dat de term “jodenchristenen” (zie bijvoorbeeld 307 en 308), of christenen uit de Joden (319, waar de auteur over zegt, dat zij een centrale rol zouden moeten spelen in het geloof in de G’d van Israël) onterecht is. Een Jood blijft een Jood, wanneer hij in Yeshua gelooft. Hij gaat niet over op een ander geloof.
Terecht geeft de auteur aan dat het ongeloof van de Joden genade is van G’d, om ruimte te scheppen voor de heidenen (203). En eveneens terecht geeft hij aan dat de Joden als volk nooit te vergelijken zijn met een van de andere volken (206). Wie die vergelijking wel maakt, doet gewild of ongewild een poging om de identiteit van Israël, theologisch en etnisch, teniet te doen. De auteur ziet terecht dat het beschouwen van het sterven van Yeshua zonder de Wet de kruisdood in de lucht doet hangen (227). Yeshua vervulde Tora om G’d te behagen, die ene Farizeeër (niet generaliseren a.u.b.) om trots op zichzelf te kunnen zijn. Maar alsnog kun je het Goede Nieuws in de lucht laten hangen, wanneer je vervolgens gaat beweren, dat het sterven van de Messias ook het einde van de Wet inluidt. Wel nee, daarmee heeft Hij de Tora bevestigd. Als ik verongeluk, omdat ik een verkeerswet overtreed door bijvoorbeeld door het rode licht te rijden, is dan daarmee die verkeerswet geëindigd of heb ik daarmee juist bewezen, dat die wet er niet voor niets was?! Hij hangt aan het executiehout om, zoals de Hebreeënschrijver het formuleert, “te bevrijden van de overtredingen onder het eerste verbond (Hebr.9:15). Die overtredingen waren begaan door Joden! Niemand wil toch vervolgens beweren, dat Yeshua sterft vanwege die overtredingen, om vervolgens diezelfde Tora nietig te verklaren. Waar blijft anders de betekenis van dat kostbare sterven? Terecht stelt de auteur overigens, dat die overtredingen zowel door Joden als door heidenen zijn gepleegd (227). Het is antisemitisch te noemen, wanneer wordt gesteld, dat “we” (blz. 237) de wet hadden, totdat de Messias komt.
Wie de wet, de Tora, had, was Israël. En wil de auteur werkelijk stellen, dat Israël de “opvoeder” nodig had en de niet-Joden niet, omdat die “zelf beslissingen kunnen nemen” (ibidem)? Het is contradictoir om de auteur tevens te zien beweren, dat christenen de Tora nog steeds hebben (239-240). Het is de vraag aan welke geboden de auteur dan denkt om te vervullen, de Sjabbat houden op de 7e dag van de week of eten volgens de voedselwetten? De auteur lijkt dit te beantwoorden op blz. 245, wanneer hij het over specifiek Joodse wetten heeft, een m.i. op zijn best arbitraire visie, die afglijdt naar vervangingstheologie. De verklaring, waarop de auteur dit onderscheid tussen wetten meent te mogen stoelen, is een hele zwakke. Over de geboden die hij als algemeen menselijk betitelt, zegt hij: “Ook al zijn het geboden die in de Tora aan Israël gegeven zijn, toch zijn ze niet tot Israël beperkt” (244). Wie zal uitmaken en op welke gronden, welke wetten die tenslotte allemaal aan Israël gericht zijn, wel of niet door de heidenen moeten worden gedaan? Mijn regel is: als iemand zich een Nieuwtestamentische gelovige noemt, dan moet hij zich aan die wetten houden, die door hen moeten worden gehouden, aan wie het Nieuwe Testament is gegeven, namelijk Juda en Israël volgens Jer.31:31-33. Wat de auteur niet lijkt te begrijpen, is dat, wat hij “bergrede-christendom” noemt (250), een methode van de Messias is om de toepassing van de gehele Tora te radicaliseren, niet van enkele door mensen uit te kiezen geboden. Het is boeiend, dat de auteur dit laatste zelf toch ook weer uitspreekt (265: “Men kan de Tora niet in stukken opdelen, om daaruit te nemen wat ons past.”).
De auteur beweert, dat de besnijdenis en de Sjabbat in de Messias vervuld zijn (292). Yeshua is niet het einde, de stopzetting, van de Tora, zoals de auteur beweert (360). Paulus zegt dat juist niet in Rom.10:4, maar geeft daar aan, dat onze Messias het doel of doeleinde (Grieks: telos, niet: peras, dat begrenzing betekent) van de Tora is. De vervulling van de geboden door Yeshua betekenen twee zaken, die Hij zelf duidelijk uiteen zet, wanneer Hij het doel van Zijn missie verduidelijkt: “Wie dan een van de kleinste van deze geboden ontbindt [zegt dat ze niet meer uitgevoerd behoeven te worden. L.E.] en de mensen zo onderwijst, zal zeer klein zijn in het Koninkrijk van de hemelen. Maar wie ze doet en onderwijst zal groot zijn in het Koninkrijk van de hemelen” (Mat.5:19). Twee zaken worden gelovigen opgedragen: geboden doen en ze anderen onderwijzen. Het feit dat Yeshua de geboden heeft uitgevoerd hield erkenning in van die geboden. En in feite deed de Messias wat elke rabbijn doet: Hij houdt Zijn volgelingen voor hoe je de geboden dient te onderhouden, om het eeuwige aspect te waarborgen en bevestigen, zoals dat bijvoorbeeld staat beschreven in Psalm 119:160, “Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig”. Die eeuwigheid is er voor hen die door de genade van het offer van de Messias behouden zijn.
De auteur toont dezelfde “belachelijkheid” (293) in zijn vindingrijkheid om trucs te bedenken zodat hij aan de “klem van de geboden” (ibid.) kan ontkomen, als hij de Joden verwijt. Jammer is ook dat de auteur schrijft, dat de Tora vervloeking brengt en geen leven [294). Terwijl we weten dat eeuwig leven alleen mogelijk is door het offer van de Messias, zegt Leviticus (18:5), dat wie de inzettingen en verordeningen van de Eeuwige doet, daardoor zal leven. Paulus herhaalt die woorden in Rom.10:5 en in Gal.3:12! Duidelijk komen voor mij in dit boek de woorden voor ogen van Jesaja, die over een tijdstip in de toekomst zegt: “En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn” (Jes.25:7). De sluier voor christenen als de auteur is: de betekenis van de Tora. Anders zou hij niet zeggen: “Het orthodoxe Jodendom kiest voor de lange weg van de gehoorzaamheid aan de geboden. De kerk weet dat die weg onvruchtbaar is en dat alleen Yeshua de weg is” (381). Die sluier van trots vanuit plaatsvervangend denken moet nog vernietigd worden. De auteur beweert dat die wet is veranderd in die “van de Geest en van het leven” (371). Maar er is geen andere wet, geen andere Tora. De Tora kent wel twee kanten, vloek en zegen. Waar iedereen voor moet zorgen is om de zegen te ontvangen. Daar zijn voorwaarden aan verbonden, zoals we lezen in het antwoord dat onze Messias gaf aan de rijke jongeling, toen die wilde weten hoe men eeuwig leven kon ontvangen (Mat.19:17; Mark.10:17; Luk.10:25).
Hoe kan David in zijn psalmen schrijven dat de Wet van de Eeuwige zijn verlustiging is (Ps.119:174), als die Wet slechts dood brengt? Vergist David zich? Ik ben het met de auteur eens, dat Paulus de besnijdenis als zodanig niet bestrijdt (293) en dat besnijdenis te maken heeft met de overgave van Israël in de gemeenschap met de Eeuwige (295). Onbegrijpelijk dat de auteur, die de Sjabbat terecht ziet als de dag van “voltooiing en heling”(302), beweert dat in de Messias de Sjabbat vervuld is. Vanwaar toch dit minimalisme? Nog vreemder is het, wanneer de auteur beweert, dat de Messias niet de Tora heeft vervuld door alle regels gehouden te hebben (359). Vanwaar deze “wetenschap”, die lijkt op wishful thinking? En vanwaar toch het wetticisme, om op grond van beraadslagingen en beslissingen van mensen, de Heidelbergse Catechismus, de Sjabbat te identificeren met de zondag (ibid.)? Zondag zien als de vervulling van de Sjabbat (304) heeft geen enkele grond in de Bijbel, daarover is geen vers te vinden. Doop te zien als de vervulling van de besnijdenis (ibid.) of erger nog, als gekomen in de plaats van, heeft de bedenkelijke consequentie, dat, waar Joden slechts de jongens besnijden, de christenen vervolgens jongens en meisjes besnijden, lees dopen. Nee toch, hoop ik. De verwoesting van de Tempel is m.i. niet een noodzakelijk gebeuren, niet een logisch gevolg van de komst van de Messias. Het was de Messias die genezen mensen naar de priesters zond. Het was Paulus die een Nazoreeërgelofte aflegt, waar een dierenoffer bij hoort (Hand.21). Op dat moment was de Messias al hoog en droog opgenomen in de hemelen. En kom niet aan met het antwoord dat Paulus dat heeft gedaan ter wille van zijn goede naam. Want hij wist wat het betekende om zijn goede naam te verliezen ter wille van het Goede Nieuws en hij deinsde er beslist niet voor terug om tegen de gevestigde orde in te gaan. Zo principieel was Paulus nu juist. Wanneer Yeshua zegt, dat Hij meer is dan de Tempel, maakt dat de Tempel niet overbodig. Hij bevestigt juist de Tempel. Anders had Yeshua wel woorden gebruikt , die een plaatsvervanging hadden aangeduid ten opzichte van de Tempel.
De auteur geeft een boeiende bespreking van wat de overspelige vrouw overkomt in Joh.8 en hoe dit in verband kan worden gebracht met het Loofhuttenfeest. De schrijver zegt dan dat Loofhuttenfeest slechts één keer in het NT wordt genoemd. Ik moge hem nog een tekst noemen, namelijk Mat.17, waar Mozes en Elia aan Yeshua verschijnen, als een beeld van het Koninkrijk. Petrus doet dan een opmerkelijk aanbod: “En zie, Mozes en Elia verschenen voor hen, die met Hem spraken. Petrus antwoordde tegen Yeshua: Heer, het is goed, dat wij hier zijn. Als U het wilt, zal ik hier drie loofhutten bouwen, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een” (3, 4). Er ligt juist een grote verwachting in Israël van het komende Koninkrijk, zie ook Hand.1:6, “Zij, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem: Heer, herstelt U in deze tijd het koningschap voor Israël?” En het Loofhuttenfeest is de aardse uitdrukking van die verwachting. Ik ondersteun de hoop van de auteur om het kerstfeest af te schaffen (290). Terecht schrijft de auteur dat de spijswetten de Israëlieten in gemeenschap met de Eeuwige behouden(306). Hij weeft in zijn betoog daar tussen door het visioen dat Petrus had en zegt terecht, dat Petrus nu wist dat hij met de heidenen kon omgaan. Terecht, want in dat visioen heeft de Eeuwige de spijswetten niet teniet gedaan, zoals Hij dat nergens heeft gedaan. Petrus at niet van de onreine dieren, hij kreeg geen straf voor het feit, dat hij daar niet van at en hij legde zelf uit, dat dit visioen (Hand.10:10 e.v.) hem de toegang tot de heidenen verschafte (zie vers 28).
In zijn interessante geschiedkundige beschrijving van het land van Israël vergelijkt de auteur de meedogenloze etnische zuiveringen van heden ten dage met de opdracht van Adonai om bijvoorbeeld de Kanaänieten uit het land te verdrijven en te verdelgen (337). Geen juiste vergelijking, want in het laatste geval gaat het om een volk of volken, die zich tegen de G’d van Israël opstellen, in het eerste om ziekelijk nationalisme en xenofobie. De liefde en het verlangen van Joden naar Israël en in het bijzonder naar de stad Jeruzalem is door de auteur goed verwoord (vanaf 321 en in het bijzonder vanaf 350). Ook bij christenen is er een gerechtvaardigd verlangen naar Israël in het algemeen en Jeruzalem in het bijzonder. Maar dat staat in geen verhouding tot wat de kruisvaarders hebben beoogd. Hun misdadige lust tot “bevrijding’ van Jeruzalem, waarbij in het bijzonder Joden werden vermoord op beestachtige wijze, mag toch niet door de auteur worden beschreven als “een diepe betrokkenheid op de heilige stad” (354). Onbegrijpelijk en verwerpelijk is dan ook de bewering van de auteur, dat “Israël moet afzien van het land” (364). Het is namelijk een uitspraak die ingaat tegen wat de Eeuwige heeft gezegd in Zijn onfeilbare Woord als belofte jegens Zijn volk (zie Gen.12:1-3 en vele andere teksten). Hoewel de Tora stopt bij de grens van Israël en Mozes er niet in mocht (366), weten we toch, dat Mozes er wel in is geweest! Tijdens een bergtocht die Yeshua maakte met Petrus, Jakobus en Johannes, hebben zij Mozes en Elia gezien en gehoord (Mat.17:3). Het feit dat de profeet Zacharia aangeeft dat de Messias zal terugkeren op de Olijfberg (hoofdstuk 14) en dat alle volken daarheen zullen optrekken om de Koning der koningen te ontmoeten, laat toch zien, dat ook in de toekomst het Land en de Stad de rol blijven spelen, die de Eeuwige heeft bedacht. Jeruzalem blijft de stad, van waar de Wet uitgaat en de woorden van Jesaja (2:3) zijn dan ook nog niet vervuld. Hoe kan iemand Israël vragen zijn land op te geven, die zelf in een veilig land woont, dat in een recente oorlog verdedigd is door onder meer Amerikanen, Britten en Canadezen? En dat terwijl Nederland niet in de Bijbel voorkomt en Israël wel. Ik vind dat getuigen van ongeloof, om met de woorden van de auteur te spreken (376). Al met al een boek, dat om meer dan één reden de moeite waard is om gelezen te worden.